Ontsnapping Aan De Goeroe

 

Barbara Szandorowska (1949 - 11 september, 2000 † )

(Duitse titel: Flucht vor dem Guru)

1, Oplage 1993

Oorspronkelijke titel: Escape from the Guru

Vertaling: Reinier van der Sandt

Omslag: image design

Zetting: Convertex, Aachen

Gedrukt in Duitsland

 

© Barbara Szandorowska 1991

Gepubliceerd door Marc, Eastbourne

© de Duits sprekende uitgave

1992 door uitgeverij C.M Fliβ, Lütt Kollau 17, 22453 Hamburg

 

ISBN 3-922349-77-3

Wij informeren U graag over ons totaalprogramma. Een briefkaart is voldoende !

 

Barbara Szandorowska (1949 - † 2000)

(Duitse titel: Flucht vor dem Guru)

1, Oplage 1993

Oorspronkelijke titel: Escape from the Guru

Vertaling: Reinier van der Sandt

Omslag: image design

Zetting: Convertex, Aachen

Gedrukt in Duitsland

 

© Barbara Szandorowska 1991

Gepubliceerd door Marc, Eastbourne

© de Duits sprekende uitgave

1992 door uitgeverij C.M Fliβ, Lütt Kollau 17, 22453 Hamburg

 

ISBN 3-922349-77-3

Wij informeren U graag over ons totaalprogramma. Een briefkaart is voldoende !

 

Inhoud

Voorwoord  bladzijde 6

Inleiding  bladzijde 7

Hoofdstuk 01  De Ontmoeting  bladzijde 9

Hoofdstuk 02  Een Religieuze Fase  bladzijde 17

Hoofdstuk 03  Ontworteld  Bladzijde 22

Hoofdstuk 04  "Wie Ben Ik?" Bladzijde 29

Hoofdstuk 05  Een Nieuwe Levensfase  Bladzijde 37

Hoofdstuk 06  Azië  Bladzijde 46

Hoofdstuk 07  Huiveringen  Bladzijde 57

Hoofdstuk 08  Spirituele Eerste Schreden  Bladzijde 71

Hoofdstuk 09  Sai Baba  Bladzijde 86

Hoofdstuk 10  Weer Bij Sai Baba  Bladzijde 98

Hoofdstuk 11  Ontmoetingen Met Christenen  Bladzijde 107

Hoofdstuk 12  Het Leven In De Commune  Bladzijde 113

Hoofdstuk 13  De Verhuizing  Bladzijde 120

Hoofdstuk 14  Geen Ontsnapping  Bladzijde 125

Hoofdstuk 15  Een-Kat-En-Muis-Spel  Bladzijde 136

Hoofdstuk 16  Eindelijk Vrij !  Bladzijde 144

Hoofdstuk 17  Kadiri  Bladzijde 151

Hoofdstuk 18  Gods Trouw  Bladzijde 162

Hoofdstuk 19  Terug Naar Huis  Bladzijde 173

Hoofdstuk 20  Terugkeer Van Sai Baba En Genezing  Bladzijde 180

Epiloog  Bladzijde 189

 

Voorwoord

Leiden alle spirituele wegen echt naar hetzelfde doel, dus uiteindelijk naar God? Hoe kan je goed en kwaad herkennen? Is het zonder meer acceptabel om de wereld in deze begrippen op te delen? In onze tijd, waar Yin en Yang, New Age en Occultisme alledaagse begrippen zijn geworden en het heel modieus is om zelf met gevaarlijke dingen te spelen, stellen veel jongelui zulke en gelijksoortige vragen.

Dit boek gaat over mijn persoonlijke zoektocht naar relevante antwoorden. Ik geloof dat God zijn hand boven ons leven houdt en dat de mens, die Hem oprecht en eerlijk zoekt, tenslotte toch de leugen op het spoor kan komen en de waarheid zal ontdekken. Zo is het mij in ieder geval gegaan.

 

Inleiding

Wie de stille, nadenkende, van Canadees Poolse afstammende Barbara Szandorowska voor het eerst ontmoet, zal aan haar niets ontdekken dat naar zo'n verbazingwekkend verhaal leidt, zoals in dit boek wordt beschreven. Maar het is waar. Nadat Barbara haar studie met een Baccalaureaat in psychologie afsloot en vier jaar in het onderzoek had gewerkt, ondernam zij haar grote reis, die haar naar vele landen van de aarde leidde - gedreven door een rusteloze zoektocht naar spirituele vervulling. Zij raakte daarbij in uiterst moeilijke situaties, zij het dat ze slechts liftend met een paar stuivers op zak reisde of zelf aan het stuur van een motorfiets zat. In India maakte ze kennis met opium, trok door de oerwouden van Guatemala, leefde samen met een Japanner in Tokio, had contact met boeddhistische monniken in Birma en bracht tenslotte langere tijd in India door, waar de schrille tegenstellingen en bijzondere atmosferen haar volledig in beslag namen. Hier in India leerde ze Moeder Teresa kennen, en hier raakte ze onder de ongezonde invloed van Sai Baba, een van de beroemde Hindoeïstische goeroes.

Als je nog niet met het fenomeen van belasting door boze geesten werd geconfronteerd, dan zal dit boek over hun invloed en macht licht opwerpen. Barbara was er van overtuigd, dat alle wegen uiteindelijk naar God leidden en alle religies in dezelfde richten wezen. De ogenschijnlijke heiligheid en de enorme uitstraling van deze man, die zoveel wonderbaarlijke dingen, in het bijzonder genezingen, had voltrokken, maakten een diepe indruk op haar. Zij betaalde voor zijn tovenarij en merkte na een bepaalde tijd, dat zijn geest haar vervulde, beheerste en haar hielp. Alles leek geweldig in orde te zijn - tot het angstige moment toen Barbara in de gaten kreeg dat deze kracht, die haar tot nog toe zo vriendelijk en mild leek, in werkelijkheid onuitsprekelijk kwaad was.

Het boek verhaalt verder hoe Barbara uiteindelijk kon ontsnappen aan de duisternis die haar bijna zou hebben gedood en in het Licht van verbonden volgelingschap van Christus kon komen. Als ook zoveel anderen was zij naar India gekomen om de Waarheid te vinden. Zij moest evenwel vaststellen dat de spiritualiteit die eruit zag alsof die licht zou zijn, in werkelijkheid schrikbarende duisternis was, waaruit zij, ook zelfs door onzegbare nood heen, eindelijk in de zonneschijn van vriendschap met Jezus zou doorbreken. Deze in India begonnen vriendschap heeft haar leven totaal veranderd. Het is fascinerend om van de liefdevolle handelwijze te lezen hoe Christus deze heeft geleidt, vooral als je die met de onbenullige zoektocht in het eerste deel van dit boek vergelijkt.

Barbara schrijft goed. Haar stijl is beschrijvend, vol van kleur en spanning die de lezer gevangen houdt. Maar dat is niet de reden waarom ze dit boek heeft geschreven. Zeker zal het schrijven haar hebben geholpen om haar verbazingwekkende ervaringen innerlijk te 'verteren'. Maar ook dat is nog niet de werkelijke reden van het boek. Waar Barbara zich druk om maakt, zijn de vele jonge mensen in de westelijke landen, die het Christendom bewust de rug hebben toegekeerd en hopen op het licht van Hindoeïstische en Boeddhistische bronnen. Zij is zelf op deze weg gegaan en weet dat deze steevast op een impasse uitdraait. Deze weg houdt zich niet alleen niet aan wat zij belooft, maar brengt de mens in geestelijke afhankelijkheid die vaak bijna tot aan de grens van de geestelijke waanzin en naar zelfmoord kan leiden. Barbara's boek is een overdacht getuigenis van de macht van Jezus Christus, die ieder redden kan en zal, die Hem om hulp vraagt. Tegelijkertijd is het een waarschuwing voor mensen die denken met occulte krachten te kunnen spelen, die zo onschuldig en verleidelijk lijken, maar in werkelijkheid echter uiterst gevaarlijk zijn. Je zult deze biografie dan ook zeker met spanning lezen. Barbara's grootste wens echter is, dat je jou de daarin besloten boodschap werkelijk ter harte neemt.

Michael Green

 

Hoofdstuk 1

De Ontmoeting

Moeizaam slingerde de trein zigzaggend op de steile helling naar boven, langs ongerepte rijen donkergroene theestruiken, die in terrasvormig aangelegde plantages groeiden. Hoe meer uitlopen van de Himalaya ons naderden, des te meer kuchte en steunde de locomotief onder de enorme inspanning.

Ik bespeurde een onaangenaam gevoel in de omgeving van mijn maag. Had ik echt de juiste beslissing genomen? Het was pas veertien dagen geleden sinds ik mijn levensgezel Makoto definitief vaarwel gezegd had. Drieëneenhalf jaar lang waren wij samen door de wereld getrokken, voor het laatst in India. Of ik me zonder hem überhaupt nog redden kon? Het had er allemaal zo makkelijk uit gezien toen ik op het vliegveld afscheid van hem genomen had. Het had geen centje pijn gedaan - het leek me eerder alsof er een zware last van mijn schouders was afgenomen. Onwillekeurig neuriede ik de woorden van een schlager voor me uit, die precies met de situatie overeen leken te komen: "Want elk ding, la, la, la, la, heeft zijn tijd, la, la, la, la...." Deze woorden hadden mij bevestigd, dat het de juiste tijd geweest was om afscheid te nemen. Zeker, zo dacht ik, zou het leven zonder Makoto makkelijker zijn. Er was niemand meer die mij er van afhield om zo te leven zoals ik het voor juist hield.

Enkele dagen later echter, toen ik in de "Red Shield" Jeugdherberg in Calcutta overnachtte, was ik door de griep geveld en was er geen Makoto om mij te troosten. Plotseling zag ik die dingen in een volledig nieuw licht. De tranen die ik vergoot, waren niet minder een teken van mijn scheidingsleed, als wel een symptoom van verkoudheid. Zware twijfel knaagde aan mijn hart. Had ik echt de juiste beslissing genomen? Hoe kon ik dat absoluut zeker weten? Of ik toentertijd de moed had kunnen opbrengen om alleen te reizen?

Het probleem was geheel als vanzelf opgelost. Toen Hans - een Duitser, die eveneens in de jeugdherberg woonde - aankondigde dat hij de volgende dag naar Darjeeling zou trekken, een dagreis noordwaarts met de trein, bleek dat hij niet de enige was. "Wij rijden daar ook heen", meldde een paartje op hun beurt. "Wij ook", floot een paartje verderop. Anderen hadden in ieder geval hetzelfde plan.

"Dan ga ik ook mee", besloot ik spontaan. Hoewel wij elkaar niet van nabij kenden, leek mij het reizen in de groep minder gevaarlijk te zijn, dan als ik alleen op weg had moeten gaan. Het voorstel kreeg algemene goedkeuring en nadat wij de details hadden besproken begaf ik mij naar mijn kamer om mijn spullen in te pakken.

Nu was ik blij om met de groep (wij waren ongeveer met 15 mensen) in de trein te zitten. Was dat niet de beste gelegenheid om mij aan het alleen reizen te doen wennen? Wij zouden enkele dagen samen in Darjeeling doorbrengen, voordat ik alleen naar Calcutta zou terug gaan - zeker moediger en met belangrijk meer ervaring. Deze uitvlucht zou een test voor me zijn of ik mij buiten de vertrouwde omgeving van de jeugdherberg überhaupt zou kunnen handhaven. "Hoogste tijd om eindelijk nestvlieder te worden en op eigen benen te staan", zo dacht ik. Weer keek ik uit het coupéraam naar het voorbij trekkende landschap en deed mij daarbij alle moeite om het sarrende gevoel in de omgeving van mijn maag te negeren.

Knarsend kwam de trein in Siliguri tot stilstand en trok mij uit mijn gedachten. Van hieruit kon je de reis, of met de Himalya-Stoptrein naar Darjeeling voortzetten, of voor het laatste stuk een jeep nemen. De meeste van ons kozen voor de jeeps, omdat die sneller waren. De bestuurders wierpen onze rugzakken in de bagageruimtes boven op het dak en stouwden ons binnen in de auto's samen. Ter afscheid zwaaiden wij naar de overigen uit de groep die in de trein waren gestapt, totdat het stof, dat onze voertuigen veroorzaakte, elkaar aan het oog onttrok.

De straat voerde parallel aan de spoorbaan zigzaggend bergopwaarts en kruiste de rails meerdere malen. Tot mijn verrassing kon men daarbij de trein zien, die op enige afstand onder ons door kroop. Hij ging zo langzaam, dat een paar Indiase kinderen onder luid gelach, dat ver de berg op schalde, op het balkon en weer naar beneden sprongen, zeer tot ergernis van de conducteurs. Maar plotseling doken als uit het niets enkele volwassenen in lichte kleding op, die duidelijk afstak tegen hun bruine huid, joegen de kinderen weg en klommen ieder voor zich op het balkon. Zij hielden zich buiten aan de wagon vast en maakten zich heel duidelijk vrolijk over de gratis treinrit. Enkelen zaten gehurkt, anderen stonden rechtop. Een paar heel moedigen waren zelfs op het dak geklommen.

Elke keer als onze jeep de rails opnieuw kruiste, zag de trein er kleiner uit, totdat hij tenslotte nog slechts als een punt in de verte zichtbaar was. Dan was ook deze verdwenen, door de nevel opgeslokt. Hoe hoger het bergopwaarts voer, hoe frisser de wind werd die ons tegemoet blies. Wij rilden in onze dunne katoenen kleding en drukten ons nog dichter tegen elkaar aan om warm te worden. Nauwelijks een woord werd er gewisseld, tot wij bij het doel waren aangekomen.

Plotseling dook tot onze schrik als bij toverslag Darjeeling voor ons op. De stad lag op een hoogte van bijna 3000 meter, omgeven door bergen en in neveldampen gehuld. Diep zoog ik de stilte van de bergwereld in mijn binnenste op. Het was nauwelijks te geloven dat wij nog maar pas deze morgen de palmen en de dampende jungle aan de Golf van Bengalen hadden verlaten.

We klommen de steile straten naar onze, helemaal aan het eind van het dorp gelegen, jeugdherberg op, waar ik mijn bagage in een van de slaapruimtes uitpakte. Vanaf het balkon kon ik het hele dorp overzien, ingebed in de terrasvormig aangelegde hangplanten onder mij. Neveldampen hingen in de lucht als wattendekens en ontnamen mij gedeeltelijk het zicht.

De zon was al aan het onder gaan. Het werd schemerig en de houten huizen waren nauwelijks meer te zien. De zon was al aan het onder gaan. Het marktrumoer dat zich vanuit de verte opdrong ebde langzaam weg, totdat mij tenslotte absolute stilte omringde.

Ik wierp nog een paar stukken hout in de kachel en maakte mij klaar om naar bed te gaan. Het was een lange dag geweest en ik was aardig moe. Terwijl ik in mijn slaapzak kroop, ademde ik koele berglucht diep in en bespeurde zijn helende werking. Ik was blij hier te zijn. Er zou iets wonderbaarlijks gebeuren, dat wist ik. Ik voelde mij als een kind op de dag voor Kerstavond. Opwinding en verwachting vulden mijn hart. Zelfs als de rest van onze groep midden in de nacht binnen zou komen en ik van het lawaai wakker zou worden, kon mij dat verder niet aan het schrikken maken. Wij wisselden enkele woorden met elkaar en andermaal sliep ik in.

"Hee, wordt wakker!" wekte mij de volgende morgen de stem van mijn kamergenote . "Dat moet je zien!" Ik wierp een blik op de klok en noteerde kort de tijd in mijn hoofd: 6.30 uur. Vermoeid sloot ik opnieuw de ogen en trok het deken over mijn hoofd, want het was koud. Maar ze liet zich niet kennen. Dus zat er voor mij niets anders op dan mijn warme bed te verlaten. Snel kleedde ik me aan en begaf me naar buiten op het balkon bij de anderen.

Zo ver het oog kon zien, zag men met sneeuw bedekte reuzen van bergen zich hoog de hemel in verheffen. De berg Kangchendzönga, de "Koning van de Himalaya" met zijn vijf toppen, torende zich 8579 meter hoog boven hen uit. Zijn toppen gloeiden zacht roze, terwijl de zon boven de horizon opdook. Aandachtig keek ik toe hoe het roze steeds helderder werd, tot de nevel die uit de bossen omhoog steeg, de berg omhulde.

"Kom, we gaan ontbijten!" stelde Louise, een meisje uit Zuid-Frankrijk, tenslotte voor. Haar woorden trokken mij uit mijn bezonkenheid. Ik merkte plotseling dat ik honger had.

Met zijn zevenen waren wij, die kort daarop naar beneden de straten in slenterden, om in een klein restaurant het daar aangeboden inheemse eten te proberen - een sterk gekruide Tibetaanse Mie soep, met daarbij in drijvend vet gebakken pasteitjes van bladerdeeg. Het was een kostelijke maaltijd, een plezierig contrast met de eerdere slonzig bekoorlijke locatie. Nadat wij gegeten hadden, vroeg Louise mij of ik zin had met haar samen naar het dorp te gaan.

"Zeker", antwoordde ik, "met plezier!" Ik verheugde mij op de kans om mijn schoolfrans te kunnen oefenen. Dus Louise en ik scheidden ons van de anderen, om op eigen houtje de omgeving te onderzoeken.

Nauwe trappen onderbraken de steil aflopende straten die zigzaggend beneden naar de bazaar leidden. Terwijl wij gingen en met elkaar praatten, bekeek ik de druk in de weer zijnde handel om mij heen. De meeste handelaren waren Indiërs, maar er waren ook donker kleurige oriëntalen van Tibetaanse afkomst. De Tibetanen verkochten met de hand gebreide pull-overs, sjaals en mutsen. Andere handelden met heilzame kruiden en -wortelen of boden appels, tomaten, aardappels en penen aan. De talrijke zaakjes werden door Indische handelaren gerund. Ze spraken vloeiend Engels en wilden koste wat kost hun thee aan de man brengen die zij in iedere gewenste hoeveelheid uit grote vaten verkochten. Elke soort kwam uit een andere plaatselijke plantage en had zijn heel speciale eigenschappen, die alleen door specialisten waren te onderscheiden. Urenlang slenterden wij van het ene zaakje naar het andere, bekeken de winkel en namen tussendoor een snack als wij toevallig langs een restaurant gingen.

Toen het eindelijk avond was geworden, hadden Louise en ik reeds vriendschap gesloten. Weliswaar kwam zij volgens mijn inschatting uit een beschermd ouderlijk huis en beschikte niet over een al te grote levenservaring, maar ik was toch blij dat ze mij als haar vriendin uitverkoren had.

"Wat denk je, heb je zin om een beetje opium te proberen?" vroeg Louise mij toen wij alleen in de jeugdherberg waren. De gedachte schrok mij af, tegelijkertijd was ik echter zeer geïnteresseerd. Ik had gezien hoe de Indiërs dat spul bij de aan de regering toebehorende opiumwinkels in Calcutta hadden ingekocht, en werd indertijd uitgenodigd het ook eens te proberen.

"Hoe is dat dan? Heb je het al eens genomen?" wilde ik weten. Van alle mensen uit de groep leek Louise mij de laatste te zijn die drugs zou nemen. Zij kwam mij uitgesproken naïef voor. Zij grabbelde een klein in plastic gewikkeld pakje tevoorschijn, waaruit zij een rond kogeltje - net zoals een pil - nam, vuil bruin om te zien en zacht aanvoelend. Aandachtig bekeek en bevoelde ik het ding, terwijl mijn nieuwe vriendin in korte bewoordingen over haar drugsverleden vertelde. Haar vriendin in Toulouse, haar geboortestad, hadden bijna dagelijks drugs gebruikt. Zo vaak ze konden, experimenteerden ze ook met het nieuwe spul. Vol ongeloof keek ik Louise aan. Aan haar zou ik zoiets bijna niet hebben toevertrouwd.

"Okee", gaf ik tenslotte toe. "Ik zal het eens proberen." -Waarom eigenlijk niet?-, dacht ik bij mezelf. Tenslotte was ik een vrij mens, en bovendien bevond ik mij in India - een land waarvan de regering het gebruik van opium openlijk stimuleerde.

Zes uur lang vastten we, om zo de kans op te moeten overgeven zo klein mogelijk te maken. Toen nam ik de helft van de pil die Louise mij had gegeven, in. Meer wilde ik niet nemen, uit angst om verslaafd te worden. De opium liet een bittere nasmaak in mijn mond achter. Het herinnerde me sterk aan het medicijn dat ik als kind vaak had moeten innemen. Wij lagen in het donker op onze bedden en voelden ons sloom en gewichtsloos. Ik was op zijn minst verbaasd over de milde werking.

Louise had mij gewaarschuwd iedere haastige beweging te vermijden om de misselijkheid voor te zijn. Toen ik opstond om naar het toilet te gaan vergat ik een moment haar raad. Ik werd duizelig en ik voelde misselijkheid in mijn maag.

"O wee...", kreunde ik en hield me aan de rand van het bed vast. Louise lacht alleen maar alsof ze zeggen wilde: "Heb ik het je niet gezegd?" Beduidend langzamer zette ik mij opnieuw in beweging. Tenslotte lagen we  verdoofd in half wakende toestand op de bedden tot in de ochtendschemer.

Op de volgende avond wilde Louise mij weer overhalen om opium te nemen, maar ik weigerde. Een poging was voldoende geweest om te weten dat er opwindender zaken waren. Mijn nieuwsgierigheid was bevredigd en ik hier liet haar nu beter wetend met haar opium alleen.

Een week was snel om. Deze werd aangevuld met het stappen door de bazaar en bezoeken aan de plaatselijke restaurants. Een etablissement was bij onze groep zeer bijzonder geliefd, omdat er daar op westerse wijze toebereide maaltijden aanwezig waren. Bovendien lag deze heel dichtbij de jeugdherberg. Wij hadden het snel tot ons "ontmoetingspunt" uitverkoren. Hoe vaak je er voorbij kwam, er zat daar altijd iemand van de groep in. Je hoefde er alleen maar binnen te gaan, er een stoel bij te trekken, een hete drank te bestellen - en je kon al een gesprek beginnen. Meestal was het Hans, de globetrotter uit Duitsland, die ons in diepgravende discussies over enig belangrijk thema betrok. "Hoe denken jullie over de doodstraf ?" begon hij bijvoorbeeld. Of: "Wat vinden jullie van atoomkrachtcentrales?" Hij bezat een uniek talent om iedereen bij het gesprek te betrekken. Als wij dan urenlang de voors en tegens besproken hadden, trokken wij in opgewekte stemming huiswaarts en praatten vaak nog tot diep in de nacht verder.

Langzaam begon ik mij goed te voelen in de groep, die hoofdzakelijk uit Europeanen, een paar Nieuw-Zeelanders en mij als enige Canadese bestond. Diegenen die verder reisden werden iedere keer door nieuwkomers vervangen, zo dat de groep steeds op niveau bleef. Voor mij was dit uitstapje naar de bergen een groot succes. Ik had nieuwe vrienden leren kennen, die ik als mijn persoonlijke vrienden beschouwde, en ik was langzamerhand aan mijn rol als alleenstaande vrouw gewend. Ik voelde me bewust zelfstandig worden. Ja, ik speelde serieus met de gedachte om op korte termijn naar Calcutta terug te keren.

Maar toen gebeurde er iets, dat mijn plannen totaal in de war schopte.

Het was laat in de namiddag. Onze groep verdrong zich zoals gewoonlijk in het restaurant. Daar hadden zich reeds meerdere globetrotters verzameld, bij wie wij ons aansloten. Een Australiër, groot en knap, was er voor het eerst. In de loop van het gesprek kruisten zich onze blikken meerdere malen. Ik voelde mij door de warmte die van hem uitging ingepakt, en mijn hart klopte sneller. Het geroezemoes om mij heen trad op de achtergrond, en ik zag alleen hem nog maar. Op de een of andere manier speelde er iets tussen ons af, maar wat, wist ik niet. Zou zo'n goed uitziende man echt voor mij als vrouw interesse hebben, of wat was er aan de hand? Heel graag had ik dat uitgezocht, maar aan de andere kant was ik er ook bang voor. Na het avondeten verlieten de mensen, de een na de ander, het etablissement. Wij beiden bleven zitten, totdat we alleen over waren. Hij begon het gesprek.

"Bent u christen?" vroeg hij mij.

"Nee", wierp ik hem verrast tegen. "Ik kom weliswaar uit een christelijk gezin, maar ik ben al jaren niet meer in de kerk geweest. Waarom vraagt u dat?" Dat interesseerde mij werkelijk bijzonder. Deze manier om een gesprek te beginnen, was zo ongewoon, dat ik totaal overrompeld was. Na een lange pauze sprak hij voorzichtig verder.

"Weet u, ik ben een helderziende. Vanaf het moment dat u bent binnengekomen, heb ik een helend kruis boven uw hoofd gezien."

"Een helend kruis?"

"Ja, Precies hier."Daarbij wees hij op een punt direct boven mij.

"Misschien moet u zich eens wat nader met uw spirituele kant bezig houden", stelde hij voor.

Zijn woorden troffen mij diep. Ik was tot op het bot geschrokken. Toen begon hij mij over een Yogi te vertellen die hij goed kende en ook wat over moeilijkheden in zijn leven. Terwijl hij verder en verder praatte, dacht ik slechts aan dat ene: "Ik moest echt alleen zijn, om over datgene na te denken, wat hij mij gezegd had.

Op een gunstig moment onderbrak ik hem met de woorden: "Ik hoop dat u niet boos op mij bent, maar ik wil nu gaan. Een andere keer praat ik graag met u verder. U woont toch ook in de jeugdherberg, toch?"

"Maar natuurlijk", antwoordde hij.

Diep in gedachten begaf ik mij op de terugweg.

 

Hoofdstuk 2

Een Religieuze Fase

Mijn allereerste herinnering gaan zover, dat ik mijn broer Richard, een jaar jonger dan ik zelf, in een sportauto in onze tuin omver duwde. Richard was voor mij een pop, een leuk stuk speelgoed.

Het liefst speelden wij verstoppertje in de tuin. Elke centimeter van de bosjes aan het einde kenden wij precies. Ons leek het een oerwoud. Toen ik vele jaren later dit huis nog eens opzocht en over het hek in de tuin gluurde, was ik daar een beetje teleurgesteld over, hoe klein hij in werkelijkheid was.

Zoals zoveel mensen in Engeland kort naar de oorlog overleefden ook onze ouders slechts moeizaam met karige voedselbonnen en heel weinig geld. Wij waren pas sinds kort uit Polen naar Londen gekomen en het geld was uitgesproken schaars. Beide ouders gingen werken. Wij kinderen bevonden ons onder de zorg van Poolse huishoudsters, die wij niet konden uitstaan. Ons grootste plezier bestond erin om hun toenmalige zwakke punten te achterhalen, en ze zo lang te irriteren totdat zij weer weg gingen. Bij iedere nieuwe sollicitant die zich voorstelde, sloten wij weddenschappen af wanneer ze ons weer zou verlaten. De beste streek leverden wij aan een arme vrouw die een vreselijke angst voor alles had wat met de dood en de doden te maken had.

"Als jullie maar niet op de begraafplaats komen!" zei ze dreigend toen we daar voorbij kwamen. Wij giechelden alleen maar. Ze kon natuurlijk niet vermoeden, dat ze met haar woorden ons de kat op het spek bond. Bij de eerste de beste gelegenheid renden wij door de poort van de begraafplaats en lieten ons door nog geen bidden of smeken er weer uit lokken.

"Kom onmiddellijk hier!" schreeuwde ze. Maar wij renden lachend verder. Kwaad en de radeloosheid nabij, kwam ze ons tenslotte achterna om ons te halen. Haar gezicht was asgrauw toen ze ons in de kraag vatte. Ze trilde nog steeds toen we weer thuis kwamen. Kort daarop nam ze ontslag en ging. Moeder raasde weliswaar tegen ons vanwege onze ongehoorzaamheid, maar wij dachten nog lang met plezier aan dit voorval terug.

Onze ouders waren nog diep met hun geboorteland verbonden en vonden absoluut, dat wij onze Poolse traditie in ere moesten houden. Bij ons thuis werd er alleen maar Pools gesproken. Tot aan onze inburgering was dat de enige taal die wij beheersten. Onze ouders vonden het voor ons het beste, om ons naar Poolse internaten te sturen, hoewel dat voor hen met grote financiële offers gepaard ging.

Dat allemaal te weerspreken, hielp niets en toen ik acht jaar oud was, vond ik mijzelf terug in een katholiek internaat voor meisjes in een klein dorp in Northamptonshire, dat geleid werd door de "Zusters van de Nazarener." Richard werd in een soortgelijke instelling voor jongens in de buurt van Wales ondergebracht. Ik kwam in de derde klas.

Naast de normale vakken kreeg ik godsdienst, Poolse geschiedenis, aardrijkskunde, taal en literatuur, alles in het Pools. Zolang wij ons op hoorafstand van de nonnen bevonden, spraken wij Pools, maar zodra er zich een kans voordeed, schakelden wij over op het Engels.

Heel snel had ik mij de reputatie van een onruststoker eigen gemaakt. Misschien lag het eraan, dat ik als een wilde over het uitgebreide kloosterlandschap joeg - de kleren gekreukeld,  de kniekousen op de enkels hangend en met ongepoetste schoenen... Als zuster Jadwiga, onze moeder overste in een goeie bui was, noemde ze mij "zigeuner", maar als ze zich aan mij behoorlijk geërgerd had, kon daar ook een "rowdy" van gemaakt worden. Mijn moeder daarentegen, stond bij haar in hoog aanzien.

"Waaraan heeft zo'n fantastische moeder nu zo'n schandelijk kind als ik verdiend?" pleegde zij te klagen, waarbij ze vertwijfeld de handen omhoog stak. Het moet haar echt een groot raadsel zijn geweest, want ze herhaalde deze woorden vaak.

De leraren lieten mij zeer vaak nablijven. Ik moest na het einde van de les in de klas blijven en regels op het bord kalken. "Mr. Punt" zoals wij onze scheikundeleraar noemden, omdat hij gewoonlijk iedere zin met "punt" beëindigde, wees mij een plaats in de buurt van het laboratorium, gescheiden van mijn vriendinnetjes uit de klas.

"Ik snap helemaal niet, hoe jij zulke goede proefwerken kan maken, terwijl je er toch het hele jaar zo goed als niets voor doet", merkte hij vaak verbaasd op. Ik verraadde hem natuurlijk niet dat ik op mijn plaats in de hoek zonder problemen het leerboek tijdens het klassewerk opengeslagen kon laten liggen.

Er was eens, zo herinnerde ik mij, een doos bonbons gestolen. In een poging om de schuldigen tot een bekentenis te dwingen, geboden de nonnen alle schoolmeisjes zich in een rij op te stellen, zodat men op die manier hun vingerafdrukken konden vaststellen. Terwijl ik er op wachtte aan de beurt te komen, kwam zuster Michaela, onze Latijnse lerares, die wij vanwege haar grote, naar voren staande tanden de bijnaam "Equus"(lat.: paard) hadden gegeven, langzaam op mij toe.

"Barbara", probeerde ze mij goed toe te spreken, waarbij haar paardengebit klapperde, "waarom geef je het niet toe? Je hebt die bonbons toch zeker genomen, nietwaar ?

"Nee, zuster", antwoordde ik waarheidsgetrouw, diep getroffen door de onredelijke beschuldiging. Voor zover ik wist, werd de schuldige nooit gevonden, maar ik was het zeker niet. Het besef, dat nonnen en leraren mij in dezelfde mate verdachten en afwezen, gaf mij het gevoel uitgestoten, verkeerd begrepen en eenzaam te zijn. Van mijn ouders gescheiden en niet geliefd bij zusters en leraren, kon ik niets anders voor mezelf doen, dan in de armen van God te vluchten.

Aan het einde van het kloosterlandschap bevond zich een wit standbeeld van Maria met uitgestrekte handen. Haar voeten stonden op een slang, waarmee haar overwinning op de duivel gesymboliseerd moest worden. In het bos dat het beeld omgaf, bevond zich een kleine begraafplaats met twee graven. Elke keer wanneer ik bij deze nauwelijks bezochte plaats kwam, bespeurde ik een diepe innerlijke vrede, terwijl ik Maria aankeek, bad, en dan om de graven liep.

's Avonds vonden er in de kapel vaak vereringen plaats, waarvan het bezoek daaraan voor ons niet verplicht was.

Zo vaak als ik kon, probeerde ik daar bij te zijn. Elke keer zag ik daar een meisje knielen, dat een paar jaar ouder was dan ik zelf, wiens aandacht ik vanuit de verte bewonderde. Dat probeerde ik haar na te doen, door mij met dezelfde ingespannen aandacht op mijn gebeden te concentreren.

Mijn lievelingsheilige was Maria Goretti, die in het jaar 1950 heilig verklaard was. Misschien voelde ik mij daarom zo bijzonder tot haar aangetrokken, omdat ze ongeveer van mijn leeftijd was toen zij stierf. Slechts 12 jaar oud, was ze seksueel misbruikt en kort daarna neergestoken, toch had ze haar moordenaar tijdens haar laatste levensadem vergeven. Later had deze een droom, waarin Maria hem een boeket bloemen aanreikte. Deze droom was de aanleiding voor zijn bekering geweest en had tenslotte tot Maria’s heilig verklaring geleidt. Hoezeer wenste ik mij precies zoals zij het deed, mijn eigen ik te kunnen overwinnen, om God op de juiste manier te kunnen dienen.

In Zijn genade hoorde God mijn gebeden en verhoorde ze vaak, of bijna – vaak, zoals het leek, in weerwil tot de wens van de zusters. Op een keer bad ik bijvoorbeeld ernstig om 100 punten voor een godsdienst proefwerk. Ik bad tot aan de dag, dat wij de proefwerken terug kregen.

“Hartelijk gefeliciteerd met dit onverwachte resultaat!” vond zuster Benedicta, onze godsdienstlerares, toen ze mij het papier overhandigde. Ik wierp er een blik op en ik kon het nauwelijks geloven: 100 punten!”

“Ga naar het bord en schrijf je antwoorden op” vervolgde zij op haar gebruikelijke strenge toon. Gehoorzaam begaf ik mij naar voren. Toen ik halverwege met mijn opgave klaar was begon zuster Benedicta te schreeuwen:

“Wat doe je daar nu? Waarom schrijf je de verkeerde antwoorden op? Wil je misschien alles door elkaar gooien ? Schrijf alsjeblieft de antwoorden op zoals op je papier!” Snel vergeleek ik beide nog een keer – ze kwamen precies overeen. Zuster Benedicta had al mijn antwoorden van het proefwerk goed gekeurd. Maar zoals nu bleek, waren er twee daarvan fout. De zuster die mij vanwege mijn onbeschofte gedrag toch al niet goed kon verdragen, zou mij nooit opzettelijk een onverdiend goed cijfer hebben gegeven. Maar terwijl  ze de proefwerken corrigeerde moet God zijn humor aan haar hebben laten zien.

Zo nu en dan hadden wij schoolmeisjes ook iets in de stad te doen. Of het ging om bezoek aan een dokter, of iemand moest een nieuw kledingstuk kopen. Voor ons was dat altijd een welkome aangelegenheid, omdat daardoor gewoonlijk enkele lesuren uitvielen. Als je geluk had kon je op die manier met toestemming van de nonnen een hele schooldag verzuimen. Een keer in het jaar kwam de tandarts naar het internaat, en wij stelden ons op rij en in het gelid op, om onze tanden te laten inspecteren. Gewoonlijk waren er een paar bij, die naar een speciale behandeling in de stad moesten. Ik bad om onder de uitverkorenen te mogen zijn, en inderdaad, zo liep het. Na nogmaals een controle te hebben gedaan, besloot de tandarts liever met de behandeling te wachten, totdat ik ouder was, en kon ik onbezorgd van mijn vrije dag genieten! Bij zulke gelegenheden leek het me steeds, alsof God een persoonlijke interesse in mij liet zien.

In ieder geval hadden mijn kinderlijke geloof en mijn blind vertrouwen, in tegenstelling tot wat de nonnen ons geleerd hadden, hun oorzaak meer in de structuur van mijn omgeving, dan in mij zelf. Zij zouden al snel op de proef gesteld worden. Toen ik ongeveer elf jaar oud was, besloten mijn ouders naar Canada te emigreren, op zoek naar betere levensomstandigheden.

Aangezien de Canadese maatschappij van de zestiger jaren niet bijzonder stabiel was, trok vader in het jaar 1961 er vervolgens in zijn eentje op uit om een arbeidsplaats te vinden, voordat hij zijn gezin liet nakomen. Wat stonden wij versteld van de uit de kranten uitgesneden stripverhalen in groot formaat, die hij ons stuurde, voorzien van cartoons en nieuwe spelling, zoals wij ze nog nooit hadden gezien. Een jaar later had hij in Ottawa een aanstelling als ingenieur gevonden, en moeder reisde hem achterna. Richard en ik bleven nog tot het einde van het schooljaar op het internaat. Nooit hadden wij gedacht, welke grote omwentelingen de komende verhuizing in ons leven zou brengen.

 

Hoofdstuk 3

Ontworteld

Onze eerste kennismaking met Canada hadden we in de kerstvakantie 1961/62. Ik was toen elf jaar oud. Richard en ik vlogen voor een bezoek aan onze ouders naar Toronto. Het was onze eerste reis met het vliegtuig, en bovendien waren er geen volwassenen bij, die ons vertelden wat we doen of laten moesten. Mijn enthousiasme kende geen grenzen. Aangezien ik de oudste van ons beiden was, lag de volledige verantwoordelijkheid bij mij. Deze probeerde ik gewetensvol na te komen, waarbij ik een streng regime over mijn broer Richard voerde. Ik voelde me buitengewoon belangrijk. Richard erkende mijn overwicht echter maar half, zodat ik stiekem blij was toen we eindelijk in Toronto landden en onze ouders mij van mijn opstandige broer bevrijdden.

Moeder had ons op het hart gedrukt in ieder geval twee jassen over elkaar aan te trekken, maar toch waren wij niet in de verste verte op de sneeuwstorm gestoten, die ons in Montreal onthaalde. Wij moesten over de rolbaan gaan om onze vliegtuigaansluiting naar Toronto te halen, en ik moet zeggen, ik had nog nooit in mijn leven zo'n kou gevoeld.

In Toronto aangekomen, zogen wij met alle zintuigen, het nieuwe dat ons tegemoet kwam, in ons op. Wij hadden ons Canada als een land met hoge bergen, watervallen en absolute bergachtige eenzaamheid voorgesteld. In plaats daarvan zagen wij ons geconfronteerd met moderne steden, en dito supermarkten, waarin een grote diversiteit aan voedingsmiddelen te koop werden aangeboden. Wij konden nauwelijks bevatten, welke faciliteiten de doorsnee Canadese familie had: centrale verwarming, ramen met dubbel glas, koelkast en elektrische haard. Meer en meer leek Engeland ons als een zeldzaam ouderwets land, een relikwie uit de voorbije eeuw.

Het korte bezoek had mijn trek in Canada opgewekt. Toen wij na de vakantie terug in Engeland waren, kropen de resterende maanden in het internaat bijna eindeloos voorbij, terwijl ik vol ongeduld op het nieuwe begin in de nieuwe wereld wachtte. In de tussentijd werd vader door zijn firma van Toronto naar Ottawa verplaatst. Moeder vond daar eveneens een aanstelling, en zo vlogen Richard en ik na het eind van het schooljaar, in mei 1962, naar Ottawa.

Wij trokken als gezin in een goedkoop huis in het Franse deel van de stad aan de overkant van de brug in Hull/Quebec. In de eerste week sliepen we op oude mantels op de grond, terwijl we op onze meubels uit Toronto wachtten. Voor ons kinderen was dat een heel nieuwe opwindende ervaring.

Richard en ik werden bij een katholieke school in Ottawa aangemeld, waar jongens en meisjes voor alle vakken, behalve kunst gescheiden les kregen. Op onze eerste schooldag wees de directeur ons de klassen aan die wij moesten bezoeken. "Ik denk dat jullie het beste allebei in de negende klas kunnen beginnen", vond hij, nadat hij onze schoolrapporten had goedgekeurd. Ik merkte een dikke brok in mijn keel. Mijn leven lang was ik Richard steeds een klas voor geweest. Dat was mij in het vlees en bloed gaan zitten, en ik wilde niet zonder slag of stoot van deze plaats afzien. "Maar", protesteerde ik alsof mijn hele toekomst op het spel stond, "ik heb al twee jaren Latijn achter me en heb bovendien scheikunde en natuurkunde gehad!" De directeur dacht na.

"Okee", antwoordde hij tenslotte, "laten we het dus met de tiende klas proberen - maar alleen onder de voorwaarde, dat jouw cijfers overeenkomen met het klassengemiddelde." Een zucht van verlichting ging door mij heen.

Dus begon Richard met de negende klas en ik met de tiende. De voorlopige beslissing van de directeur ontketende mijn ambitie en bepaalde de toon voor het komende schooljaar. Heimelijk zwoer ik:

"Ik zal het hem laten zien! Ik zal het halen! Ik ben beter dan Richard!"

Het gevolg was dat ik mij met mijn 12 jaar als jongste van de klas hervond. De meeste meisjes waren ongeveer twee jaar ouder dan ik. Terwijl ik in Engeland de hand gelicht had met school en vaak tijdens de les niet opgelet had, kon ik me die luxe hier in Canada niet meer veroorloven. Om mijn ambitieuze doelen te bereiken moest ik noodgedwongen hard werken. Ik moest mij de stof  van meerdere jaren eigen maken, die ik eigenlijk had moeten beheersen, maar die helaas niet deed. Dit streven nam mij gedurende het eerste jaar geheel in gijzeling. Maar de moeite betaalde zich uit: op het eind van het jaar werd ik met goede cijfers beloond.

Bij de druk die ik mij zelf had opgelegd, kwamen ook nog andere zorgen die buiten mijn macht om gingen. Alles was hier anders: het rijden met de bus, de sport, het eten - eenvoudigweg alles. Het erge daaraan was dat ik het was die zich moest veranderen en aanpassen. Zonder me daar bewust van te zijn, beleefde ik een regelrechte "cultuurschok." Ik voelde me bijna abnormaal, omdat ik een Poolse achtergrond had en in Engeland geleefd had.

Ook dat ik in vergelijking tot mijn klasgenoten beter was, had geen betekenis. Integendeel, het vergrootte alleen maar het toch al aanwezige besef van anders dan anderen zijn. Mijn  vriendinnen gebruikten make-up en interesseerden zich voor jongens. Ik droeg kniekousen en was een echte kleine belhamel. De druk om zoals de anderen te willen zijn, drukte zwaar op me. In een hopeloze poging om geaccepteerd te worden, bracht ik vele uren thuis voor de spiegel door en deed spraakoefeningen en polijstte aan mijn Canadese uitspraak, totdat er nog maar een piepklein restje van mijn Britse accent over was.

Pas op het allerlaatst voelde ik mij aangetrokken tot jongens. Tot dan had ik, afgezien van mij broer, maar weinig contact met het andere geslacht gehad. Maar die had zijn eigen vrienden, en wij hadden weinig gemeenschappelijke interessen. In mijn ogen waren jongens een onbekend soort mens, die net zo goed op een andere planeet hadden kunnen leven. Bovendien hadden de nonnen in Engeland ons herhaaldelijk voor het gevaar van een afspraak met een jongen gewaarschuwd en zo onbewust angstgevoelens in mijn onschuldige kinderhartje groot laten worden.

"Denk eraan dat jullie altijd met beide benen op de grond blijven - in welke situatie dan ook!" hadden ze ons ingeprent.

Welke gevolgen een eventueel niet opvolgen van deze instructie kon hebben, had men ons niet nader verklaard, maar ik pijnigde mijn hoofd over alle mogelijke verschrikkelijke dingen die daar het gevolg van kon zijn. Stilletjes was ik tot de overtuiging gekomen dat het beste zou zijn, om mannen onder alle omstandigheden uit de weg te gaan, aangezien iedere nabije aanraking slechts naar zonde en verderf zou leiden.

Op dezelfde tijd ontwaakte bij mij echter ook de seksuele gevoelens. Daar was Greg, een jongen die met mij in de 10e en 11e klas gemeenschappelijk aan  kunstonderwijs deelnam. Ik was hals over kop verliefd op hem. Een heel jaar lang probeerde ik zijn handschrift na te bootsen, en smachtte naar een blik van hem. Aan de andere kant vermeed ik zoveel mogelijk nader met hem in contact te komen. Ik was er heel bang voor, dat hij het wellicht wel wilde proberen om mij aan te spreken.

Terwijl de maanden vergingen vroeg ik mij vaak af of jongens misschien toch niet zo slim waren als ik mij had voorgesteld. Later kwam ik tot een nog ernstiger besluit: misschien was hetgeen de nonnen ons hadden bijgebracht zelfs helemaal niet van toepassing op de situatie hier in de nieuwe wereld. De meisjes die met mij naar de elfde klas gingen, voelden zich in ieder geval niet gebonden aan wat door de nonnen als fatsoenlijk gedrag aangezien zou zijn. Toch was er bij hen niets van een of ander schuldgevoel of ongelukkig zijn te merken, wat je toch eigenlijk zou verwachten, omdat ze door hun lichtzinnig gedrag de toorn van God op hun hals gehaald hadden.

Met deze ingebeelde mogelijkheid, dat de door de nonnen gestelde waardebepaling misschien niet over de hele wereld bindend waren, begon er een fatale kringloop. Ik begon namelijk, ook hun inzichten met betrekking tot andere dingen kritisch onder de loep te nemen en het een na het andere als achterhaald af te doen; ze pasten simpelweg niet in mijn nieuwe omgeving. Ik moest mijn eigen moraalwetten vinden, zoals de omstandigheden dat verlangden.

Maar aan wie kon ik op dit gebied om raad vragen? In geen geval aan mijn ouders! Zij zouden geen begrip hebben voor dat wat ik doormaakte. Stiekem schaamde ik mij bijna voor hun. Zij waren tenslotte slechts immigranten. De moeilijkheden waarmee ik streed, moesten hun als een vreemde taal overkomen die zij niet konden ontcijferen. Mijn ouders waren het toppunt van alles, dat ik het meest uit mijn leven wilde verbannen. Zij waren de oorzaak van mijn anders zijn, namelijk mijn Poolse afkomst. Nee - zij hadden hun eigen problemen, en ik had de mijne. Het jarenlang van hen gescheiden zijn had een kloof tussen ons veroorzaakt, die volgens mij bijna zo goed als niet was te overbruggen.

Het was mijn beste vriendin  Kerry, die ik al mijn moeilijkheden en mijn totale verscheurdheid toevertrouwde. Kerry was net zoals ik in de tiende klas en de eerste persoon in mijn nieuwe omgeving, die positief om het aanbod van mijn vriendschap reageerden. Men noemde ons "de onafscheidbaren" en werkelijk, zelden was de een zonder de ander te vinden. Onze vriendschap hielp mij over de ups en downs tijdens de periode van aanpassing heen. Zij leidde mij in de wereld van Canadese teenagers, met hun zijn bijzondere muziek en voorliefde voor bepaalde takken van sport zoals skiën, fietsen en dansen.

Aan het einde van het schooljaar ging Kerry echter naar een staatsschool, en het was alsof ik door de grond zakte. Mijn enige vriendin had mij verlaten! Bij de problemen die ik toch al moest dragen, kwam nu ook deze pijn daar nog bij. Ik voelde mij helemaal alleen; niemand was er bij wie ik nog terecht kon.

Met mijn ouders kon ik niet praten, en God en Christus leken ons allemaal ver weg. Vader sprak nauwelijks over religieuze dingen. Voor hem waren zijn boeken en wetenschappelijke interesses belangrijker - om maar helemaal te zwijgen over zijn voorliefde voor schaken. Vaak bracht hij de zondagochtenden thuis in bed door, terwijl wij anderen naar de kerk moesten gaan. Mijn broer en ik konden de wekelijkse, in het Frans opgedragen één uur durende eredienst niet appreciëren. Tijdens de preek werd mijn blik gewoonlijk star, want ik probeerde ingespannen de dwarsbalken in het gewaad te tellen.

Hoewel moeder meer voor religieuze dingen over had, ging ze toch nooit naar het communie. Toen ik er op een keer naar vroeg ontweek ze me. Pas nadat ze was gestorven kwam bij mij de oorzaak voor haar "abstinentie" warempel bij me op. Ik herinnerde me plotseling een voorval dat jaren daarvoor plaatsgevonden had, toen men onze familie als toekomstige Canada-emigranten had geïnterviewd.

"Heeft u ook kinderen uit uw eerste huwelijk?" wilde de sociaal werkster van mijn moeder weten.

"Nee", antwoordde ze. Deze vraag brandde zich diep in mijn kinderlijk gemoed. Moeder was dus al een keer getrouwd geweest! Op zo'n gedachte was ik nooit gekomen. Bij de eerste de beste gelegenheid bombardeerde ik haar met vragen, en zij vertelde ons met korte woorden van haar ongelukkige eerste huwelijk en haar daarop volgende scheiding. Indertijd bestrafte de Rooms-katholieke kerk een scheiding met excommunicatie, wat in moeders geval betekende dat zij niet aan de communie mocht deelnemen.

Maar het ergste van alles was, dat het geloof in ons gezin niet gepraktiseerd werd. De sfeer in huis was meestal geladen met spanning, waar ik in een bepaalde toegegeven mate niet onwezenlijk aan bijdroeg. Er scheen überhaupt geen samenhang tussen religie en dagelijks leven te zijn.

Hoe meer mijn katholieke erfgoed aan grond in mijn leven verloor, des te meer liet ik mij door een andere wereld in beslag nemen. Tijdens mijn elfde schooljaar bracht ik zeer veel tijd alleen in mijn kamer door, waar ik troost bij boeken zocht. Zeer in het bijzonder voelde ik mij tot het occultisme aangetrokken. Met voorliefde las ik de biografieën van mensen als Edgar Cayce, Swami Vivekenanda, Buddha en anderen. Ik deed yoga oefeningen, totdat mij rug zich moeiteloos in de cobrapositie kon strekken. Een nieuwe wereld deed zich mij voor, een wereld waarin astraal-projectie, reïncarnatie, mantra's en het "derde oog" een belangrijke rol speelden.

In de loop van het volgende jaar werd ik steeds introverter en depressiever. Het leven in huis was je reinste hel. De gesprekken aan tafel ontaarden vaak in luidruchtige scheldpartijen, die pas ophielden als ik trillend van kwaadheid uit huis rende en de deur krachtig achter mij in het slot viel. Gewoonlijk liep ik dan naar de dichtbij gelegen kunstijsbaan, waar ik zo lang mijn kringen draaide totdat ik mij weer enigszins rustig gemaakt had. Mijn bedruktheid werd steeds groter, zo dat zelfs mijn tot dan toe goede cijfers aan het glijden gingen. Ik keek neer op alle regels van fatsoen en moraal en liet me zo nu en dan zelfs in met stelen en seksuele uitspattingen. Uit liefde voor mijn ouders ging ik weliswaar nog steeds naar de kerk, maar ik voelde mij een huichelaar. Toen ik uiteindelijk na het afsluiten van mijn Highschool examen het uit huis uit ging en met niemand meer rekening hoefde te houden, hielden mijn bezoeken aan de kerkdienst definitief op. Ik had God bewust de rug toegekeerd. Zo zag mijn spirituele toestand gedurende de tijd als jong volwassene er uit.

 

Hoofdstuk 4

"Wie Ben Ik?"

In het midden van het 13e schooljaar hield een vrouw van een reclamebureau van de universiteit voor onze klas een opgepoetste toespraak.

"Zoals de statistieken bewijzen", zei ze, "gaan slechts 10 % van de schoolverlaters in Ontario meteen naar een universiteit." Jullie allemaal, die het al tot de 13e klas hebben gebracht, zouden tot deze weinig uitverkorenen kunnen horen. Alle deuren staan voor jullie open. Jullie zijn de elite van onze maatschappij." In deze toespeling op naar intelligentie afgemeten superioriteit, lag een element van snobisme, dat zijn werking op mij niet mis liep. Terwijl andere gebieden van mijn leven dreigden in te storten, wist ik dat ik op academisch niveau uitmuntend presteren kon, als ik maar wilde. Altijd als ik hard had gewerkt waren mijn cijfers heel goed geweest.

Het zaad, dat deze vrouw in onze harten had geworpen, ging op, en op zijn minst bij mij. Nu wist ik, wat ik wilde. Ik zou naar de universiteit gaan en studeren, ongeacht welke hindernissen mij in de weg zouden staan. Met nieuwe vastberadenheid zette ik mij aan het werk en bracht iedere vrije minuut door met blokken. De noodzaak om mij op mijn studie te concentreren, haalde me uit mijn gepieker. Daarbij ontdekte ik de vreugde van het studeren op een heel verfrissende manier. Meer en meer week mijn bedruktheid.

Tenslotte kwam ik nog beter door het examen als verwacht. Beide universiteiten waar ik mij aangemeld had, stuurden mij een toezegging, en ik stond voor de "kwelling der keuze."  Onlangs 17 jaar oud geworden, had ik het gevoel dat de hele wereld voor me open stond.

Vanwege de spanningen in onze familie koos ik voor de universiteit die het verst van ons huis verwijderd lag, te weten in Londen/Ontario. Psychologie leek voor iemand die zo verward en verscheurd was als ik, de logische studierichting te zijn. Waarom de mensen zich zo gedroegen, hoe zij het deden, was voor mij een geheim dat ik absoluut wilde doorgronden.

Ik "worstelde" mij door het eerste jaar heen, maar daarna werden mijn cijfers steeds beter. Ik was ook niet meer zo gedeprimeerd en onzeker, maar integendeel, op de beste weg om volwassen te worden. Ik sloot nieuwe vriendschappen, waarvan menige tot de dag van vandaag zijn blijven voortbestaan. Na een driejarige studie sloot ik af met een Baccalaureaat in psychologie.

Aangezien ik nog niet wist wat ik de toekomst wilde gaan doen, bleef ik vervolgens tussen de beschutte muren van de universiteit en volgde ik cursussen voor een volgend jaar. Tenslotte kon ik mij niet langer aan de werkelijkheid van het echte leven onttrekken en begon naar een geschikte baan uit te kijken.

Mijn zoektocht had resultaat, en in november 1972 trad ik in dienst als wetenschappelijk medewerkster bij een onderzoekbureau voor verslavingsproblemen, die zich met onderzoek en behandeling van verslavingsziekten - in het bijzonder alcoholisme - bezig hield. Voor de eerstkomende viereneenhalf jaar werd dit centrum mijn domicilie.

De arbeid was uitdagend, opwindend en werkelijk vervullend. Ik stortte mij met alle krachten op mijn opdrachten en stond spoedig bekend uiterst betrouwbaar en ijverig te zijn.

Op den duur werd ik tot hoofdassistent bevorderd, wat voor iemand met alleen maar een Baccalaureaat eigenlijk ongewoonlijk was. Ik ontving uitnodigingen voor conferenties en meer en meer wetenschappelijke artikelen van mijn hand werden gepubliceerd. Van het daarmee verbonden sociale aanzien en de vele reizen genoot ik van harte. Als carrière georiënteerde vrouw werd mijn leven praktisch bepaald en begrensd door mijn werk. Voor een bepaalde tijd was dit de manier waarop ik geluk en vervulling leek te vinden.

Gedurende die tijd raakte ik gehecht aan Bob, mijn chef, die als priester op het niet geestelijke gebied werkzaam was. Hij werd mijn trouwe en gewaardeerde adviseur, om niet te zeggen, mijn geestelijk leidsman. Ik merkte dat hij mij wilde helpen en verlangde naar zijn erkenning. Bob en ik werkten bij een aantal onderzoeksprojecten samen. Ik hielp hem zijn gegevens en resultaten te analyseren en moedigde hem aan om een boek over een therapeutische inrichting voor jeugdige amfetamineverslaafden, beter bekend als "Speed freaks", te schrijven.

Maar de bevrediging die ik in mijn werk bespeurde ging niet diep genoeg. Hoe langer ik in het onderzoeksinstituut was, hoe duidelijker het werd, dat er mij ergens iets ontbrak. Een kwellend gevoel van leegte, zoals ik dat ook van mijn middelbare schooltijd kende, maakte zich van mij meester. Wat dat echt alles wat het leven te bieden had? Elke morgen stond ik op om aan het werk te gaan. Elke avond kwam ik thuis om uit te rusten en nieuwe kracht voor de volgende dag op te doen. Verreweg erger was het echter, dat ik ernstig in twijfel begon te trekken, wat de zin was van wat ik deed. De opdracht van ons onderzoeksinstituut was, om alcoholici te helpen, maar ik kon met de beste wil van de wereld niet zien, in hoeverre mijn werk positief op het leven van de betreffende personen uitwerkte. De geldmiddelen die ons ter beschikking stonden, namen weliswaar flink toe - maar het aantal alcoholverslaafden eveneens. Als er überhaupt al bepaalde vormen van vooruitgang waren geboekt, dan waren die nog zweverig en moeilijk aan te pakken.

Een conferentie in New York City waaraan ik deelnam, trok mijn twijfel naar het brandpunt. Meteen op de eerste dag maakte ik kennis met een krantenverslaggever, die mij met de woorden aanviel:

"Het euvel van jullie professionals is, dat jullie in werkelijkheid niet weten hoe het in elkaar zit. Jullie schrijven artikelen en sturen ze onder elkaar rond, feliciteren elkaar er onderling mee en steken ze dan in bepaalde ordners, die op een of ander schap een plek krijgen. Jullie denken iets belangrijks gepresteerd te hebben, terwijl jullie artikelen in werkelijkheid niets meer dan hinderlijke stofvangers zijn. Waar blijft bij dat alles de verslaafde zelf? Wat weten jullie van hem? Ik wed dat u nog nooit een echte, levendige alcoholicus hebt gezien! Hoe zou het zijn als u zich eens onder het gewone volk begeeft, in plaats van alleen maar aandachtig aan te horen, hoe een of andere wereldvreemde geleerde uit jullie ivoren torens aanmatigende toespraken uitkraamt? Gaat u toch eens naar de nachtrechtbank, dan weet u waarover het werkelijk gaat!"

"Wat is de nachtrechtbank?" wilde ik weten.

"Dat is de plaats waar een rechter beslist wat er met de mannen moet gebeuren, die de politie in de loop van de dag heeft opgepakt; of hij de klacht tegen hen zal afwijzen of ze naar het huis van bewaring zal terug sturen en hen een proces zal aandoen. Veel dingen daar zouden je de haren te berge doen rijzen."

Ondanks de grove manieren van de journalist, leek mij zijn redenering logisch te zijn.

"Met liefde zou ik graag eens naar de nachtrechtbank gaan", zei ik.

"Okee", antwoordde hij, "ik neem u mee." Blijkbaar gaf hem het vooruitzicht, om iemand als mij, die hij als uitgesproken wereldvreemde theoreticus indeelde, iets bij te kunnen brengen, het allergrootste genoegen.

Precies om 22.30 uur ontmoetten wij elkaar in de hal van mijn hotel en legden de korte weg naar het nachtrechtbank te voet af. Nieuwsgierig volgden wij de verschillende zittingen. Terwijl de een na de ander overdag aangehouden arrestanten voor de rechterstoel trad, las een beambte de tegen hem gevorderde aanklacht voor, en de rechter besloot wat met hem zou gebeuren. Ieder geval nam doorgaans nauwelijks meer dan een paar minuten in beslag. De meeste prostituees bijvoorbeeld, werden op vrije voeten gesteld. Een 16 jaar oude blanke jongen, die zojuist een taxichauffeur om het leven had gebracht, luisterde met wezenloze gezichtsuitdrukking toe, hoe de beambte het gerecht over zijn misdrijf informeerde. Met een gezicht dat verried dat hij zelfs nog trots op zijn daad was, verliet hij na de uitspraak de gerechtszaal. Voor mij was het shockerend om te zien, hoe iemand zo onverschillig aan het feit voorbij kon gaan, een mensenleven op zijn geweten te hebben.

Kort daarop stapten we op. De rest van de avond brachten we door in het Chinezenkwartier, waar we het zojuist meegemaakte bij een kostelijke Chinese maaltijd nogmaals aan ons voorbij lieten trekken. Na deze avond was ik er meer dan eerst van overtuigd, dat het schrijven van artikelen niet de beste methode was, om alcoholisten met hun problemen te helpen.

Weer naar Londen/Ontario teruggekeerd, kon ik mijn ogen niet langer voor de wantoestand sluiten, om als succesvolle carrièrevrouw artikelen te moeten schrijven en publiceren, waarvan ik eigenlijk zeker wist, dat ze waardeloos waren. Iets moest er veranderen! Of kon het mij op den duur gelukkig maken om zo verder te moeten werken? Het antwoord op deze prangende vraag was een duidelijk, vastbesloten Nee! Maar als mijn werk in het onderzoeksinstituut niet de sleutel naar het geluk verborg, wat dan? Wat moest ik dan met mijn leven beginnen? Ik overwoog of ik misschien weer naar de universiteit zou gaan en een doctorandustitel in de psychologie of sociologie zou moeten halen, maar verwierp deze gedachte toch weer. Wat voor nut had het, om nog meer leren, als ik tenslotte toch geen waardevollere bijdrage aan de gemeenschap zou kunnen leveren? Eigenlijk zou ik slechts hetzelfde - hoewel van grotere omvang en in een iets betere verpakking - als tot nog toe te bieden hebben.

Tijdens deze onzekere periode begon God stilletjes mijn hart toe te spreken, hoewel ik dat destijds nog niet besefte. Ik merkte dat er tussen mij en God een kloof was, die ik maar al te graag had overbrugd, maar ik wist niet hoe. Op een dag kwam het thema "God" tijdens een gesprek met Bob heel spontaan ter sprake. Ik goot mijn gedachten over het Christendom voor hem uit.

"Ik zie er geen heil in, om naar de kerk te gaan. Dat is voor mij een volstrekt nutteloze oefening. Er verandert zich bij mij daardoor helemaal niets!" Geduldig hoorde Bob aan hoe ik het een na het andere bezwaar tegen het Christendom naar voren haalde. Hij leek mijn teleurstelling over de kerk te begrijpen. Toen ik mijn hele hart gelucht had - door geen lettergreep van hem onderbroken -, wees hij mij heel voorzichtig op de persoon van God. Hoe langer wij spraken, hoe meer traden de andere dingen op de achtergrond. Op het einde kon ik zelfs weer lachen. Ergens, dat voelde ik, zou alles nog goed komen. Ik was weliswaar nog niet bereid om consequenties te trekken, maar stond in ieder geval open voor dat wat er zou gebeuren.

Toch verdwenen mijn problemen niet vanzelf, omdat ik weer de ene dag na de andere aan het werk ging. Wat ik nodig had, was een tijd zonder bepaalde verplichtingen, om in alle rust te kunnen nadenken.

Destijds was ik erg geboeid door een boek van Robert Pirsig, met de titel Zen en de Kunst van het Motorrijden. Pirsig's filosofie was mij weliswaar te moeilijk, maar er verankerde een gedachte zich in mij. Voor de schrijver was het reizen met de auto een manier om ieder contact met het leven te vermijden. De automobilist ervoer, dat wat er om hem heen gebeurde, slechts passief door de autoruit heen, zo ongeveer als bij een uitzending op televisie of een kiekje op vakantie. Om met de motor onderweg te zijn, daarentegen, was iets heel anders. Iedere kleine luchtstroom lokte een reactie uit. De motorrijder werd één met zijn omgeving, hij was aan de meest uiteenlopende geluiden en geuren blootgesteld en moest zich op de huidige temperatuursverschillen en windrichtingen instellen... Toen ik dat las, overkwam mij een groot verlangen, om het leven van zeer nabij te leren kennen.

Veel van mijn mannelijke bekenden hadden al een motor, en ik besloot mij er ook een aan te meten. Ik begon heel klein en kocht als eerste een bromfiets die ik zonder rijbewijs kon gebruiken. Hij was fel geel en ik droeg een bijpassende gele motorhelm. Mijn collega's noemen mij het "gele gevaar" als ik er met 50 kilometer per uur aan kwam zetten, het hoogste wat de 50-cc motor kon bereiken.

De gedachte aan reizen trok mij buitengewoon. Elke keer als ik ergens onderweg was, week de eentonigheid van mijn leven uit, althans tijdelijk, naar een brandende levensvreugde. Ik nam bewust deel aan de vreemde geluiden en geuren en was ontvankelijk voor ieder soort contact met andere mensen. Zo leek het vanzelfsprekend om het zelf voorgeschreven vakantiejaar ervoor te benutten, om zo ver mogelijk te reizen en zoveel mogelijk landen per motor te leren kennen. Ik gaf mijn baan op en ruilde mijn motorfiets in, om een 380-cc Suzuki te kopen. Vervolgens was ik van plan om mijn familie te bezoeken, die naar Vancouver in Brits-Colombia, aan de westkust van Canada gelegen, was getrokken.

Om mij op de grote reis voor te bereiden, maakte ik dagelijks tochtjes in de nabije omgeving. Zo'n verre afstand af te leggen was toch een grote onderneming en ik verschoof het vertrek steeds weer. Mijn grote angst was daaraan te merken, dat ik nachten lang heel onrustig sliep en vaak nachtmerries had. Op een dag kwam ik toevallig langs het onderzoeksinstituut en ging naar binnen om Bob goedendag te zeggen.

"Ben je dan nog niet weg?" vroeg hij.

"Nee", antwoordde ik lachend, "misschien ga ik volgende week."

"Ik heb gehoord, dat John Lewis met zijn BMW ergens naar het Westen wil", meende Bob. John had vroeger eveneens in het instituut gewerkt. "Misschien moet je hem eens opbellen, als hij nog niet onderweg is. Misschien kan hij je goede raad geven."

Op dezelfde avond belde ik John, die tot mijn verbazing nog thuis was.

"Hallo, John!" zei ik. "Ik heb gehoord dat je binnenkort naar het Westen wilt vertrekken."

"Ja, dat klopt", antwoordde hij. "Over een paar dagen gaat het beginnen, en wel richting de woeste streken in Zuid-Dakota"

Terwijl wij spraken, bleek ons dat we in ieder geval tot na Minnesota via dezelfde weg gingen.

"Luister eens", sprak John, "ik sta praktisch op het punt om te vertrekken. Eigenlijk mag je van geluk spreken dat je me nog te pakken hebt gekregen. Als je er in slaagt je spullen binnen, laten we zeggen twee dagen, ingepakt te krijgen, dan zouden we samen tot aan  Minnesota kunnen gaan. Dat zou je misschien een deel van je zenuwachtigheid kunnen schelen. En ik zou het ook prettig vinden om gezelschap te hebben." Dat was een aanbod dat ik onmogelijk kon weerstaan.

"Hartelijk dank, dat wil ik echt graag doen", zei ik.

Een grote zorg was van me afgevallen. Wij bespraken de details nog, en spraken af om elkaar onderling op de hoogte te houden.

De volgende dag was voor mij een en al drukte. Ik had duizend dingen aan mijn hoofd en moest natuurlijk mijn spullen inpakken. Ik vond het moeilijk om te beslissen wat ik zou meenemen, omdat er op de motor maar weinig plaats was. Toch pakte ik het Algemene Gebedenboek, dat Bob mij gegeven had, in en ook een ketting met een klein gouden kruis - een afscheidsgeschenk van een lieve vriendin.

Twee dagen later togen John Lewis en ik in alle vroegte op weg. Wij lieten onze vrienden en alles wat ons lief en vertrouwd was, achter en begonnen onze reis naar het onbekende.

Ik had voor deze nieuwe fase van mijn leven geen betere begeleider kunnen vinden als John. Hij was een gezellig mens en lette er angstvallig op dat ik niet te veel van mezelf vroeg. Zijn talloze adviezen met betrekking tot kamperen, motorkennis en -onderhoud enz. waren voor mij van onschatbare waarde. Wij trokken over de Lake-Superior-Route en lasten herhaaldelijk pauzes langs de kustlijn in, om zwerftochten in de Waddenzee te ondernemen, schelpen en amethisten te verzamelen of ons zomaar lang uit te strekken en aandachtig naar de klank van de golven te luisteren, die over de verlaten stranden spoelden. Ik tekende en fotografeerde. We genoten van ons samenzijn en stelden onze aankomst in Minnesota zo lang mogelijk uit.

Op een morgen, nadat we ongeveer een week onderweg waren, bereikten we Duluth. Voor het laatst dronken we samen koffie en namen we met veel goede wensen afscheid. Ik keek toe, hoe hij op zijn motor stapte en wegreed. Nadat hij uit mijn blikveld verdwenen was en daarmee ook de laatste verbinding met mijn vroegere leven doorgesneden was, maakte zich een gevoel van diepe eenzaamheid van mij meester en werd ik door een ongekende treurigheid overvallen.

Daarmee begon een heel nieuw hoofdstuk in mijn leven.

 

Hoofdstuk 5

Een Nieuwe Levensfase

Langzaam verdween het gevoel van eenzaamheid, en ik kon mijn draai in mijn nieuwe manier van leven steeds beter vinden. Als ik in de vroege ochtenduren op de weinig bereden hoofdweg onderweg was en de zon warm op mijn rug scheen, leek het alsof de hele wereld van mij was. Steeds opnieuw kwam de tekst van het liedje van John Denver in me op: "De zonneschijn op de mijn schouders maakt me gelukkig..." Uit volle borst schalde ik de woorden en verwonderde mij zelfs over mijn energie.

Het rijden ging me vaak makkelijk af. Pas toen ik mijn angst om te vallen had overwonnen, leerde ik me in de wind te leggen. Urenlang reed ik zo door en zag, hoe de wind, die almaar van richting veranderde, met het gras en de bladeren aan de rand van de straat speelde, terwijl de motor gelijkmatig vooruit vloog en nauwelijks brandstof verbruikte. Er waren ook tijden waarin het rijden meer op een moeilijke evenwichtstoer leek. Dan was ik mij ervan bewust hoe onbeschermd ik eigenlijk was, als ik zo op mijn motor hokte, die met zijn twee wielen op elke oneffenheid van de straat reageerde. Vroeger of later zou ik vast en zeker moeilijkheden krijgen - en zo ging het dan ook.

Ik was in Manitoba, op de weg naar Baldy Mountain. Als eigenlijk niet meer dan een kleine heuvel, verhief de Baldy Mountain zich toch als grootste hoogte in het aangrenzende geheel vlakke landschap. Het oppervlak van de straten was onlangs met vers steenslag belegd, en mijn motor begon plotseling helemaal ongecontroleerd te zigzaggen en geweldige zwenkingen te maken. Ik verloor het evenwicht, de motor viel om en ik landde op mijn ellebogen, terwijl de inhoud van mijn zadeltas zich over de straat uitstortte. Belangrijker dan al het andere was voor mij toch wat er met mijn arm was gebeurd. Ik liet alles staan en liggen en begaf me op weg naar het de eerstvolgende boerderij om hulp te krijgen. De boer bracht mij naar het ziekenhuis, waar direct röntgenopnamen werden gemaakt, die aantoonden dat mijn arm weliswaar sterk gekneusd, maar niet gebroken was. Ik bleef een nacht in het ziekenhuis. De volgende dag leverde de politie de motor en al mijn bezittingen ongeschonden af. Een ziekenzuster nodigde mij uit om een paar dagen bij haar te wonen, totdat ik er weer bovenop gekomen was en de motor was gerepareerd. Haar vriendelijkheid was voor mij een bewijs, dat ik niet alleen was, maar wereldwijd bij een grote familie hoorde, die bezorgd was om mijn welzijn. Vanaf dat moment was iedere angst verdwenen. Vele malen tijdens mijn reizen, zou over de waarheid daarvan, van wat ik zojuist had ontdekt, opnieuw indruk op me maken.

Intussen had ik Vancouver bereikt - met een diepgewortelde angst voor straten met steenslag in het hart. Iedere keer als ik een ongeteerd straatdeel naderde, verkrampte mijn lichaam zich helemaal. Ik wist dat ik om mijn angst te overwinnen, beslist meer ervaring op hobbelige straten nodig had. Daarom nam ik, nadat ik ongeveer een maand bij mijn familie had doorgebracht, de stratenkaart ter hand en koos als eerstvolgend doel een stad in Alaska uit, die alleen maar over de langste puinweg van heel Noord-Amerika te bereiken was.

Een reis naar Alaska verlangde zorgvuldige voorbereidingen. In de nodige brochures werd steeds weer gewaarschuwd voor de ruige aard en de afgelegenheid van deze landstreek. De benzinestations lagen vaak meer dan zestig mijl uit elkaar - de grootste afstand die ik met een volle taak kon halen. Vervolgens moest ik een reserve jerrycan, een vervangingsbuisje, een set bougies en zelfs drinkwater meenemen.

Kort nadat ik het eerste gedeelte van de Stuart-Cassiar-Highways in het noorden van Brits-Colombia had bereikt, wist ik dat ik dat de waarschuwingen geen grootspraak was. Overal waren wegwerkers ermee bezig om de straat voor het asfalteren te prepareren. Daarmee waren natuurlijk talloze omleidingen, wegwijzers en walsauto's gemoeid. Bij de omleidingen ging het om provisorische wegen, aangelegd met gigantische steenblokken en los zand. Op de eerste dag volbracht mijn motor het bijna onmogelijke: Ik stak rivieren over en werkte mij omhoog door steile hellingen van zachte aarde. "Altijd mooi het een na het andere", sprak ik mijzelf moed in, waarbij ik mijn hart in mijn keel voelde bonken. Herhaaldelijk stopte ik om te overwegen, hoe ik een heel moeilijke situatie op zijn best kon aanpakken. Als de motor ten val kwam, wat vaak voorkwam, hielpen de straatarbeiders mij hem weer op te tillen. Vijf dagen ging het zo in sukkelgang voort, tot ik de Alaska-Highway bereikte.

Tot mijn opluchting stelde ik vast, dat deze straat, ook wel "Alcan" genaamd, relatief weinig steenslag had. Het wegdek leek eerder op een fijngestampte lijmlaag die door de omwonenden op verschillende afstanden besproeid was, opdat hij niet te veel stof zou doen opwaaien. Dat bracht natuurlijk weer heel nieuwe problemen met zich mee. In droge toestand was de straat zo hard als asfalt en, op enkele grote kuilen na, goed te berijden, maar zodra hij nat werd, was het een grote modderpoel. Op een keer scheurde een vrachtwagen over de net besproeide Highway en overspoelde mij inclusief mijn motor met een dikke modderlaag. Na deze gebeurtenis vergewiste ik mij er vervolgens steeds van, of de straat echt droog was, voordat ik mij er op zou wagen.

De vele in het wild levende dieren, die ik te zien kreeg, en een adembenemend landschap compenseerden echter al mijn moeite. Ik leefde helemaal op. Op een dag slingerde de weg in een reeks haarspeldbochten steeds hoger naar boven, tot ze de boomgrens bereikt had, en verder liep tot in de wereld van eeuwige sneeuw. Bij iedere bocht werd het uitzicht heerlijker. Cascadeachtige naar beneden stortende watervallen, diepe ravijnen en majestueuze bergketens strekten zich voor mijn ogen uit. ik had moeite om mij op het rijden te concentreren. Het was alsof ik een blik in de grootsheid en almacht van God mocht wagen, want hoe kon zulke schoonheid ontstaan zijn, als hij ze niet gemaakt had? Ogenblikken als deze voerden mij naar de spirituele wortels van mijn reis terug. Het gevoel van diep ontzag, dat ik bij de aanblik van deze door God geschapen schoonheid ervoer, begeleidde mij nog voor lange tijd onafgebroken.

Toen ik de grens na Alaska overstak en voor de eerste keer sinds weken op nieuw een asfaltweg onder de wielen had, merkte ik tot mijn verbazing, dat mijn angst voor straten met steenslag helemaal verdwenen was!

Op een camping in Alaska ontmoette ik Katsumi, een motorrijder uit Japan. Hij bood mij aan, mijn motor te controleren en enige noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Toen wij de volgende morgen ons ontbijt op zijn kampeerkooktoestel klaarmaakten, stelden we vast dat we dezelfde reisplannen hadden en ongeveer even snel reden. Het bleek als vanzelf, dat wij ons bij elkaar voegden.

Samen begaven wij ons op weg voor een vier weken durende rondeis door Alaska, die ons naar Fairbanks, naar Mount McKinley en naar Anchorage leidde. Wij genoten van de heerlijke bergwereld, voerden eekhoorntjes en gestreepte eekhoorntjes en maakten talloze foto's.

Ik had nog nooit een mens als Katsumi ontmoet. Hij was een compleet raadsel voor me. Men wist van tevoren nooit, hoe hij zou reageren. Onze opvattingen lagen mijlenver uiteen. Toen we een keer een museum bezochten, was ik hoogst verbaasd om te zien, dat juist dat, wat mij als zeer onbeduidend leek, op hem het meest indruk maakte. Het leek me dat hij Alaska door een geheel andere bril dan ik bekeek. Dat hij zeer slecht Engels sprak, droeg bij aan onze omgangsproblemen. Toch bleek hij een uitgesproken loyale en betrouwbare vriend te zijn, die ik meer en meer leerde waarderen.

's Avonds zat ik aan het kampvuur en luisterde aandachtig naar de weemoedige Japanse klanken, die Katsumi met zijn mondharmonica ontlokte. Hij vertelde mij ook van het leven in zijn vissersdorp. Terwijl hij sprak, zag ik in mijn verbeelding de kleurrijke feesten, de dansende Geisha's van dit met geschiedenis doorspekt land met talrijke oeroude zeden en gewoontes voor me.

's Nachts lag ik dan in mijn tent, terwijl romantische beelden van een ver verwijderd land voor mij opdoemden en de aangrijpende melodieën mij niet meer los wilden laten. Überhaupt was het de muziek, meer dan al het andere, wat mij boeide. De bitterzoete melodieën spraken van onbeantwoorde liefde, van leven en dood, lijden heerlijkheid. De muziek gaf mijn verlangen naar diepere beleving een nieuwe impuls. Japan fascineerde me steeds meer, zodat slechts de klank van deze naam mijn hart sneller deed kloppen. Op een dag, zo nam ik mij steevast voor, zou ik daar zelf heen reizen en alles aanschouwen.

Vanuit Anchorage namen wij de veerboot naar Prince Rupert en reden daarna verder naar Vancouver. Intussen was er uit de vrijblijvende vriendschap een romance ontstaan. Wij rustten een paar dagen bij mijn familie uit, voordat Katsumi na San Francisco verder reisde. Ik begon, het op iedere "Goedendag" volgende "Tot ziens" als onvermijdelijk feit in het leven van een globetrotter te accepteren. Hoe vaker het afscheid aan de orde was, hoe minder pijn het deed, maar ergens had ik het gevoel dat ik me daar nooit goed bij kon neerleggen. Toen Katsumi op zijn motor stapte en wegscheurde, had ik het gevoel dat een deel van mij met hem mee ging.

Voordat ik echter serieus over zo'n ver verwijderd doel als Japan kon nadenken, had ik echter een heel continent direct voor mijn neus te ontdekken. In de volgende maanden begon ik mij intensief op mijn volgende reisdoel voor te bereiden: Zuid-Amerika. Het duurde enige tijd tot ik de noodzakelijke papieren en inentingen bij elkaar had. Ik probeerde al in Vancouver zoveel mogelijk inreisvisa te krijgen en wisselde ook alvast wat geld om. Eigenlijk was ik van plan geweest om met de motor te rijden, maar hoe meer ik met mensen daarover sprak, hoe meer ik inzag hoe gevaarlijk dat kon worden. Mijn vrienden en bekenden vertelden mij horrorverhalen over plunderende Mexicaanse bendes, of ze tekenden voor me uit, hoe het zou zijn, als ik ergens midden in de wildernis met pech zou blijven staan. Ik liet me door hen overtuigen en kocht in plaats daarvan een kaart voor de bus van Vancouver naar Mexico City.

Dit keer liet ik het gebedenboek van voorheen thuis. Ik had meerdere keren geprobeerd daarin te lezen, maar de psalmen - waarin het uitsluitend om de lof van God ging - betekenden voor mij niets dan lege woorden. Ik kon daar simpelweg niets mee beginnen. Indertijd had ik dat boek meegenomen, omdat het symbool stond voor de belofte van een geestelijk ontwaken. Deze belofte was, afgezien van een paar uitzonderingen, echter tot nu toe niet vervuld.

Het was eind november, toen ik van mijn moeder op het busstation van Vancouver afscheid nam. Haar flauwe lach kon nauwelijks haar ware gevoelens verbergen. Ik wist, dat zij zich om mij zorgen zou maken, totdat ik weer thuis was. Het was haar duidelijk aan te zien, dat zij het moeilijk vond om mij te zien vertrekken.

Ik sliep in de bus, onderbrak mijn reis maar kort in San Francisco en Los Angeles en bereikte tenslotte Mexico City, waar ik de kerstdagen doorbracht. De hele winter door oefende ik mij in de Spaanse taal, terwijl ik verder naar het zuiden trok, nu eens met de bus, dan weer met de trein, bij gelegenheid ook met de auto, als er zich een vriendelijke automobilist voordeed, die aanbood om mij mee te nemen. Ik doorkruiste het oerwoud van Guatemala, reed door het toenmalig vredige El Salvador, door Honduras, Nicaragua en Costa Rica, tot ik tenslotte bij San Andres aankwam, een Caribisch eiland dat bij Colombia hoort, de poort tot Zuid-Amerika.

Toen ik daar aan de haven stond, ontdekte ik een kleine passagiersstoomboot, die naar Colombia voer. Ik vroeg aan van de matrozen of ik een kaartje kon krijgen.

De matroos lachte verontschuldigend. "De kapitein neemt dit keer helaas geen passagiers mee", maakte hij mij duidelijk. Wij spraken elkaar nog een tijdje in het Spaans. Ik was blij met de vooruitgang die ik had gemaakt, want ik begreep het meeste van wat hij zei. Tenslotte bood hij mij onverwachts een compromisvoorstel aan.

"U kunt aan boord komen " zei hij, "maar als de kapitein er achter komt, vermoordt ie mij - begrijpt u?"

"Ja, sprak ik, "ik begrijp het." De gedachte als blinde passagier te reizen, fascineerde me. Onwillekeurig doemden beelden van spionageverhalen, die ik vroeger ergens gelezen had, voor me op.

Op de afgesproken tijd stond ik weer aan het dok, dat er nu verlaten bij lag. Zoals de matroos beloofd had, keek hij al naar me uit. Zodra hij me zag, kwam hij aan dek. Met een schichtige blik opzij over de schouder tilde hij mij samen met mijn bagage over de scheepsrand, bracht mij in de een cabine en deed de deur op slot. Dat deed hij vanwege de kapitein; die moest bij een toevallige wandeling over zijn schip mij niet onverwacht tegen komen. Ik was mij van het risico dat ik daar liep niet helemaal zo erg bewust - totdat ik er achter kwam dat de kapitein verdovende middelen smokkelde.

Kort nadat het schip zijn reis over de Caribische zee begonnen was, werd de zee ruw en stormachtig. Aangezien onze boot verhoudingsgewijs klein was, werd hij genadeloos door wind en golven heen en weer geworpen. Ik was de hele tijd meer dan ontzettend zeeziek. Weliswaar deed mijn handlanger alle moeite om de smakelijkste spijzen mijn cabine in te smokkelen, verfijnd met kokosnoot en steeds met een goedsmakende gebakken banaan als garnituur, maar ik had überhaupt geen eetlust.

De bemanning merkte zeer spoedig dat ik aan land was. Om mijn verbergplaats voor de kapitein te verbergen, stopten ze mij van de ene cabine in de andere. Pas als de kapitein net sliep, haalden ze me aan dek om een paar dwergvalken te bekijken. Maar het grootste deel van de driedaagse overtocht versleet ik in een opgesloten cabine, met alleen mijzelf en mijn gedachten. Slechts het feit dat het schip zo klein was en de matrozen in de kleinste ruimte moesten samenleven, ontnam mij de zorg voor een eventuele aanranding.

Urenlang kon ik uit de enkele patrijspoort van mijn cabine turen en de eindeloos naderbij rollende deining gadeslaan, wiens eigenaardigheid mij steeds opnieuw fascineerde. De zee leek me een levend wezen, dat gorgelde en ademde en waaruit zich een geweldige kracht leek uit te stromen.

Terwijl de golven onafgebroken tegen mijn kleine patrijspoort sloegen, begon ik over mijn toekomst na te denken. Japan bekoorde mij zonder meer buitengewoon. In gedachte zag ik mijzelf reeds daar. Spoedig echter werd het mij duidelijk, dat een kort bezoek mij alleen maar een vluchtig inkijkje in dit fascinerende land geven zou. Om land en bevolking echt te leren kennen, moest ik daar wel voor een bepaalde tijd wonen. Ik moest zogezegd zelf Japanse worden als ik de taal leerde, aan het werk ging en vakantie nam net zoals ieder andere Japanner. De gedachte om daar een baan te zoeken, beviel me. Het geld dat ik daar zou verdienen, kon ik vervolgens weer voor het reizen gebruiken. Langzaam nam de toekomst in mijn gedachten vastere vormen aan.

Op de derde dag dook de kustlijn aan de horizon op. In Cartagena, een bizarre, met muren omgeven stad aan de noordelijke punt van Colombia, ging ik aan land. Hoe dankbaar was ik om weer vaste bodem onder de voeten te hebben! Nadat ik nu ook ongeveer wist, hoe mijn toekomst er uit zou zien, kon ik met een gerust hart mijn reis zuidwaarts langs de kust naar Peru voortzetten. Ergens verloor ik onderweg mijn gouden ketting met het kruis. Daarmee verdween ook de laatste schakel tot de oorspronkelijke spirituele betekenis van mijn reis. Al het nieuwe, dat ik dagelijks zag en meemaakte, nam mijn tijd en mijn gedachten volledig in beslag.

In Peru leerde ik een globetrotter uit Japan. Hij heette Makoto en was met de motor de hele weg van Los Angeles naar Zuid-Amerika gereden. Ik bewonderde zijn moed. Hij leek soortgelijke plannen als ik zelf te hebben: Hij wilde reizen en de wereld zien, dan voor enige tijd naar Japan teruggaan om geld te verdienen, en vervolgens weer op reis gaan. Wij hadden het gevoel elkaar niet toevallig ontmoet te hebben. Uit wat aanvankelijke vriendschap was, ontwikkelde zich snel en nauwere band.

Nadat wij onze bagage tot het absoluut noodzakelijke hadden teruggebracht, bleef er voor mij net genoeg plaats op het achterzadel van zijn motor over. Een maand lang verkenden wij het binnenland en ontdekten wij veel plaatsen, die de gewone toerist nauwelijks te zien krijgt. Wij doorkruisten de Andes en kwamen over de oorspronkelijke Inca straat naar Machu Picchu, de ten onder gegane Inca stad. Onze vriendschap was gebaseerd op onze gemeenschappelijke plannen en doelen, maar wij hadden geen plannen om te trouwen.

Naar vier weken scheidden wij ons als afgesproken. Makoto ging verder naar Argentinië, terwijl ik naar Vancouver terugkeerde, waar ik spoedig werk als onderzoeksassistente aan de universiteit vond. Makoto en ik onderhielden weliswaar schriftelijk contact. In oktober kwam hij naar Vancouver om de winter bij ons door te brengen, en keerde in het voorjaar naar Japan, in de buurt van Tokio, terug.

Intussen had ik informatie ingewonnen en vastgesteld, dat er twee mogelijkheden waren om in Japan geld te verdienen. Of ik moest als hostess in een nachtclub werken en daar zakenlui stimuleren meer alcohol te drinken, of ik kon proberen een baan als lerares Engels te krijgen. Ergens kon ik mijzelf niet in de rol van de betere geisha zien. Daarom concentreerde ik mij op de tweede mogelijkheid en begon mij in avondcursussen als lerares te bekwamen. Mijn zoektocht naar werk beperkte ik tot de nabije omgeving van Makoto's woonplaats en schreef verscheidene engels sprekende scholen aan, die in de "Gouden Gids" van Tokio stonden opgesomd. Van de drie antwoorden die ik ontving, kwam eigenlijk maar een enkele - een in het hartje van de stad gelegen privé-school - in aanmerking. Na tamelijk veel correspondentie heen en weer, ondertekende ik een arbeidscontract voor een jaar.

Toen het moment van mijn vertrek steeds naderbij kwam, bereidde ik mij innerlijk op een stap voor, die geweldige gevolgen zou kunnen hebben. Weliswaar had ik mij goed in mijn nieuwe vaderland Canada ingeburgerd, maar het oorspronkelijke plan om vanuit Engeland uit te wijken, was niet van mijzelf, maar van mijn ouders geweest. Nu was ik zover om mijn eigen beslissingen te nemen. Het kon goed zijn, dat ik voor altijd in Japan zou blijven. Helemaal van voor af aan in een totaal nieuwe omgeving te moeten beginnen, zou mij zeker helpen om mijn eigen identiteit in het wereldwijde kader te vinden.

Op de 22ste juli 1979 werden al mijn hoop en dromen, waar ik zo veel maanden naar toegewerkt had, bewaarheid. Op die dag zette ik op het vliegveld Narita voor de eerste keer voet op Japanse bodem - met een arbeidsvergunning op zak, een vaste arbeidsovereenkomst en met Makoto die mij opwachtte.

 

Hoofdstuk 6

Azië

Op het vliegveld Narita namen Makoto en ik de trein. Ik was dolgelukkig hem weer te zien. Een keer moesten wij onderweg overstappen. Wij sleepten mijn zware kisten en koffers door een tunnel naar een naastgelegen spoor en zetten onze reis voort. Ik merkte dat van nu af aan, hier en daar velden tussen de bebouwde vlakten lagen. Makoto legde mij uit, dat daar boeren rijst, wortels, pinda's en aardappelen aanplantten. De haltes liepen in elkaar over, zonder dat ik ook maar het minste idee had, waar wij ons bevonden. Rijzige plakkaten versierden de muren - een wirwar door elkaar van vreemde Japanse lettertekens. Hier en daar bevond zich er een Engels woord tussen, vaak verkeerd geschreven. Ik zou overal kunnen zijn! De ontbrekende oriënteringspunten maakten me onzeker en ik was blij om Makoto bij met te hebben.

"We zijn er", sprak hij uit, toen wij bij een treinstation stilstonden, die er net zo uitzag als alle andere. Wij belaadden ons opnieuw met mijn zware bagage en vochten ons moeizaan door een labyrint van straten en stegen, tot wij tenslotte voor het huis van zijn ouders stonden. Zij begroetten ons met een diepe buiding en leidden ons in de keuken, waar Makoto's moeder, een kleine vrouw in een bruine kimono, zich direct gereed maakte om de traditionele thee toe te bereiden. Ze goot de drank in zeer kleine kopjes, die ze ons aanreikte. Terwijl we onze dampende thee slurpten, woelde ik in mijn gedachten naar een paar geschikte Japanse zinnen uit de overvloed die ik thuis per cassette had geleerd. Maar het gesprek verliep uitgesproken moeizaam. De meeste tijd communiceerden wij met gebaren. Ook mijn woordenboek bood geen grote hulp. Alles in mijn nieuwe omgeving was vreemd. Makoto liet me zien hoe ik mij moest hurken moest als ik van het toilet gebruik wilde maken, die louter uit een gat in de vloer bestond, en hoe ik me moest afschrobben voordat ik van mijn hete bad kon genieten. s' Avonds rolden wij Futonmatrassen op de "Tatami" uit, op de bedekking voor grasmatten die de meeste Japanse vloeren bedekt. De lucht van het gras vervulde de hele ruimte. Ik lag nog lang wakker en dacht er over na, welke aanpassingen dit nieuwe leven nog wel met zich mee zou brengen.

Eenmaal laat in de nacht sliep ik tenslotte in.

Een zacht rinkelen rukte me uit mijn dromen. Nieuwsgierig waar vandaan dat geluid zou komen, schoof ik de "Shaji", de tussenwand uit rijstpapier, die de slaapkamer onderverdeelde, aan opzij en gluurde voorzichtig naar buiten. In het zwakke schemerduister zag ik Makoto's moeder voor haar Boeddha-altaar zitten, diep in gebed verzonken. Een wierookstaaf brandde en hulde het altaar in rookslierten. Terwijl zij haar geprepareerde gebeden in zich opnam, ging ze met een belletje heen en weer. Vandaar dus dat mysterieuze geluid!

Later vernam ik, dat zij bij de boeddhistische Nichirensekte hoorde, wiens aanhangers geloven dat zij vast en zeker bevrijd worden als zij iedere dag bepaalde gebeden herhalen. Makoto was zeer verbitterd over een gebeurtenis in zijn kindertijd. Zijn moeder had hem alleen gelaten om aan een gebedssamenkomst deel te nemen. Tijdens haar afwezigheid brak er vuur in het huis uit. Hoewel Makoto slechts vluchtige verbrandingen te lijden had, koesterde hij nog wrok jegens zijn moeder, omdat zij hem zozeer had veronachtzaamd.

De eerste vier weken was ik onuitsprekelijk gelukkig om in Japan te zijn. Makoto ging al weer werken. Wij trokken in een "Danchi", een door de regering gesubsidieerde woning, die ruim en toch niet duur was en die van Makoto's zus was. Zij had het voorrecht om daar te mogen wonen met een loterijspel gewonnen. Om de huur te sparen gaf zij de gehele "Danchi" in bruikleen en trok weer bij haar ouders in. Onze woning was van alle noodzakelijkheden zoals nieuwe meubels in Japanse stijl, beddengoed en servies voorzien, ja, we troffen zowaar nog iets eetbaars in de koelkast aan. Het gebeurde zeker bijna nooit, dat een buitenlander zoveel geluk ineens had.

Het enige probleem aan de overigens ideale situatie was, hoe het nu met mijn werk zat. Die nam meer tijd in beslag en bracht minder voordelen met zich mee, dan ik gedacht had. Vaak moesten wij leraren acht lesuren per dag geven, alleen maar onderbroken door een pauze van tien minuten, om ons op de volgende les voor te bereiken. Om de 14 dagen hadden wij ook zaterdags les

Mijn vrije tijd benutte ik om de stad te leren kennen. Het gaf mij grote voldoening om de markten af te struinen en mij in het pulserende leven van de grote stad op te laten nemen. Ik bezocht talloze tempels en schrijnen. Alleen al hun aantal sprak boekdelen. Onwillekeurig werd je aan voorbije tijden herinnerd, toen Japan de geestelijke ontwikkeling als topprioriteit toekende. De oeroude ceremonies waren rijk in hun diversiteit en totaal verschillend met hetgeen ik tot nu toe had leren kennen. Ik was buitengewoon enthousiast. Hoewel de meeste Japanners niet meer in God geloofden, beschouwden zij religieuze ceremonies als deel van hun rijke traditionele erfgoed.

Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft Japan praktisch al zijn energie en kracht in de maatschappelijke ontwikkeling van het land gestoken en bedrijft deze met dezelfde ijver als vroeger met de religieuze aangelegenheid. Mijn leerlingen verhaalden mij herhaaldelijk over de ambitie van hun regering om aan de Verenigde Staten op maatschappelijk gebied de loef af te steken. Deze trots was het, die veel Japanners ertoe aanzette om tot in de nacht door te werken en praktisch van ieder familieleven af te zien. Hij was verantwoordelijk voor de ononderbroken bedrijvigheid en verklaarde ook, waarom de mensen permanent opgejaagd leken.

Op den duur liet ik mij eveneens door de drukte van de stad aansteken. Mijn dagtaak was voor mij buitengewoon belastend. Iedere morgen ging ik om 6.37 uur met de trein, om in geen geval de S-metro naar Tokio te missen. Zodra de eerste trein het station bereikte, stroomden de zakenlui, naar Japanse gebruik in driedelig kostuum en met een aktetas in de hand, naar de uitgangen toe en renden letterlijk naar beneden naar het S-metrostation, die ongeveer vijf minuten verderop lag. Wie er het eerste was, had het voorecht om met zijn drieën naast elkaar op de trein naar Tokio te wachten, en waarschijnlijk een zitplaats te bemachtigen. De overigen moesten staan, terwijl de trein, hoe meer deze de stad naderde, des te voller werd. Om toch maar een zitplaats te krijgen, wende ik mij eraan om sneller te willen zijn dan de snelste uit de aktetassenbrigade.

Aangekomen op station Tokio, ontbeet ik met de grootste haast. Om 8 uur begonnen de lessen en duurde de hele ochtend. Snel verslond ik het middageten en ging dan een paar minuten winkelen. Nadat ik weer de hele middag les gegeven had, peesde ik naar huis. Het overvolle urenplan bracht mij in tijdsnood. Ik stond daar als een ezel tussen twee oppers hooi. Of ik kon kiezen om een goede middelmatige lerares Engels te zijn en daarvoor een beetje tijd en kracht over te houden om van Tokio te genieten, of ik kon mij met al mijn energie op het onderwijs storten, maar moest dan van iedere vorm van sociaal leven afzien. Aangezien ik geen ervaren lerares was, moest ik mij heel zorgvuldig op mijn lessen voorbereiden. Ik wilde voorkomen, dat mijn leerlingen op welke manier dan ook benadeeld zouden worden. Hoewel ik niet op de eerste plaats naar Japan was gekomen om te leren, knaagde mijn geweten enorm. Nadat ik vergeefs geprobeerd had om mijn arbeidscontract voortijdig te beëindigen, overwon tenslotte mijn geweten, en gaf ik mijn maatschappelijk leven bijna volledig op.

Langzaam groeide mijn ontnuchtering met betrekking tot Japan. Ik was naar dit land gekomen om zijn cultuur te leren kennen en mij volledig in de maatschappij in te integreren. Daarop had ik mij, zo goed als het kon, in mijn vaderland voorbereid. Ik had alles over land en bevolking gelezen, hetgeen ik onder de knie kreeg, en had er vele uren aan besteed om de taal te leren. Ik was er steevast van overtuigd geweest, dat ik mij snel zou kunnen inburgeren.

Maar nu moest ik constateren, dat mijn plannen zich nog niet in de verste verte hadden vervuld. Hoewel ik de meeste tijd in school onder de Japanners doorbracht, waren wij verplicht om op het schoolterrein Engels te spreken. Op die manier had ik nauwelijks de gelegenheid om mijn Japans te oefenen. Bovendien was het overduidelijk, dat de Japanners op een eiland leefden, want ze bekeken alle buitenlanders met grote reserve. De weinige keren, dat ik met Makoto buiten Tokio onderweg was, staarden de mensen mij ongegeneerd aan en herinnerden mij er voortdurend aan dat ik een vreemde was, een vrouw uit het Westen. Onder al die Oost Aziaten viel ik direct op, en het werd mij langzaam maar zeker duidelijk, dat Japan nooit mijn thuis zou kunnen worden. Ik werd steeds onzekerder en geremder was bang om meer afwijzingen mee te maken.

Het was een lelijke kringloop waarin ik mij bevond. De omstandigheden hier waren erger als thuis in Canada. Het leren, op grond waarvan ik überhaupt zomaar het land was binnengekomen, nam al mijn tijd en kracht in beslag. Het "leven" daarentegen, datgene te vinden waarvoor ik de hele weg was gekomen, ontging mij volledig. Ik bestond maar nauwelijks. Was dat alles wat ik kon verwachten? Tokio was voor mij een duistere stad en ik voelde me daar duister een leeg in. Het summum van al mijn hoop en dromen ontpopte zich weer eens als pure illusie.

"Vooruit, Barbara", drong Makoto in het voorjaar aan, "probeer toch om je contract voortijdig te beëindigen. Waarhom wil je nog tot augustus wachten?." Hij was erop gebrand om met mij door Japan te reizen, vooral omdat het voor hem niet verborgen bleef, dat ik steeds meer gedeprimeerd raakte. Ik persoonlijk wilde eveneens maar al te graag met mijn werk ophouden. Wat kon mij dat geld schelen! Ik had immers genoeg gespaard!

Mijn Japanse chef, die borg voor me had gestaan, wilde echter niets van deze gedachte weten.

"Ik zal de immigratiedienst over je voornemen inlichten en er persoonlijk voor zorgen dat je met het eerstvolgende vliegtuig naar huis vliegt", dreigde hij mij. Toen dat niets hielp, sloeg hij een andere toon aan. "Denkt u toch aan de premie, die u krijgt als u uw contract tot het einde uitdient", probeerde op mij in te praten. Na bijna eindeloze discussie lukt het mij tenslotte om zes weken voor tijd op te houden - met volledige toestemming van alle betrokkenen.

Het was heerlijk, eindelijk weer vrij te zijn. Dadelijk gaven Makoto en ik onze "Danchi"op, verlieten Tokio en bereisden ongeveer vier maanden lang de eilanden Hokkaido, Kyushu en Shikoku, waarbij wij onze informatie uit de Japanse reisgids betrokken. Onze motor was een 1000-cc-Honda "Goldwing", die Makoto in de USA had gekocht. Vanwege de overvolle straten mochten in Japan alleen maar motorfietsen tot inclusief 750cc worden verkocht. Grotere motoren werden louter voor de export gemaakt. Zo baarden wij echt opzien. Zodra wij ergens stopten, verzamelde zich direct een aantal kijkgrage mensen om ons heen, die de motor aanraakten of een foto van de motor en ons wilden maken.

De meeste tijd reed Makoto, maar af en toe liet hij het stuur aan mij over. Wij moesten altijd lachen, als de blikken van de mensen onwillekeurig in onze richting trokken. De uitdrukking van bewondering bij de aanblik van zo'n te gekke motor, veranderde in openlijke verontrusting, als betrokkene door had, dat er een vrouw aan het stuur zat. De rol van de Japanse vrouw was in die tijd niet erg vooruitstrevend!

Weer in Tokio aangekomen, woonden wij bij Makoto's ouders. Ik voelde mij daar erg eenzaam. Als Makoto er niet was, om mij gezelschap te houden, had ik alleen maar de Engelse krant en de hond. De overige familieleden gingen mij waar mogelijk uit de weg. Bij de gemeenschappelijke maaltijden bekeken ze me zwijgend, maar grondig. Iedere verkeerde beweging namen zij door Japanse ogen op. Makoto's ouders beschouwden mij als volkomen ongeschikt voor hun zoon. Ik voelde hun ongenoegen en leek in de gevangenis te zijn. Onze verstandhouding vond nog steeds grotendeels met gebarentaal plaats. Makoto's ouders spraken dialect en gebruikten bovendien veel regionale uitdrukkingen, die ik niet begreep. Zij herhaalden in principe niets. Vaak huilde ik 'savonds in mijn slaap.

Erg opgelucht was ik daarom over Makoto's plan, om al spoedig naar de volgende etappe van onze reis te vertrekken. Wij besloten via de lange weg naar Canada terug te gaan, namelijk door Azië, India, Afrika en Europa. We waren immers reeds in het Oosten, en wie zou weten, of er zich voor ons nog zo'n kans zou voordoen?

Zo begaven wij ons in november 1980 op weg en staken vervolgens met de veerboot naar Okinawa over, van het uitgangspunt van onze reis door Azië. Per schip voeren wij verder naar Taiwan en aansluitend naar Hongkong, waar wij kort voor Kerstmis aankwamen.

Voor de eerste keer sinds anderhalf jaar had ik weer contact met de Westerse cultuur. Hoe gelukkig was ik, om mij voor weinig geld te goed te doen aan melkproducten of bij het klinken van kerstliederen in de warenhuizen inkopen te kunnen doen. Op dezelfde manier was het verheugend om een film te bekijken waarvan ik de tekst verstond, of advertenties en nieuws in het Engels te lezen. Ook veel inwoners van Hongkong spraken Engels. Langzaam viel de een na de andere keten, die mij in Japan beperkt had, van me af.

In onze jeugdherberg kwamen wij een jong paar tegen, dat direct van hun geboortestad Glasgow naar Hongkong was gekomen. Hoe verschillend toch, zagen wij de dingen! Voor hen scheen Hongkong vreemd en oosters te zijn, voor ons uitgesproken westers en voor mij bijna als thuis.

Op mijn reizen over de wereld had ik gehoopt, een goed overzicht van ieder land te krijgen Wat ik niettemin meemaakte, was een pietepeuterig brokstuk van het desbetreffende land, op een eenmalig tijdstip en onder omstandigheden, die zich niet lieten herhalen. Als ik mijn aantekeningen met andere globetrotters vergelijk, dan kwamen wij meestal niet op een gemeenschappelijke noemer uit.

"In Hongkong was het rottig koud", zei ik bijvoorbeeld.

"Nee, het was drukkend heet", werd ik door de anderen ingelicht. Hun indruk hing er van af, waar ze voorheen waren geweest en in welk jaargetijde ze de stad hadden bezocht. Het typische Hongkong, moest ik constateren, was er eigenlijk niet. Precies zo verging het mij met de andere landen. Elk van hen had ontelbaar verschillende gezichten, die ik onmogelijk allemaal kon leren kennen. Hoe zou ik er ooit een werkelijk inzicht in krijgen? De gedachte alleen al, had iets deprimerends. Wat heeft het allemaal überhaupt nog voor zin?

Ondanks onze verschillende inzichten sloten beide Schotten zich bij ons aan, en we hadden als kwartet veel plezier met elkaar. We zetten onze tent buiten in het nieuwe gebied van Hongkong op, dat in de buurt van de Chinese grens lag en bij lange na niet zo overlopen was. Daar vonden we zwemvesten, Mao-jasjes en andere dingen, die ervan getuigden dat op deze plek Chinese vluchtelingen aan land waren gegaan, nadat ze in drie uur van het vasteland naar de "Vrijheid" waren gezwommen. Politietroepen cirkelden met helikopters boven onze camping en zochten met sterke schijnwerpers het water langs de kust af. De regering van Hongkong had pas sinds kort deze maatregelen ingevoerd, om, indien mogelijk, de illegale immigratie in de toch al overvolle stad tegen te gaan. Wij probeerden ons in de situatie van de vluchtelingen te verplaatsen. Moest het niet verschrikkelijk zijn om je familie achter te laten en dan almaar in angst te moeten leven, dat je gearresteerd en tenslotte teruggestuurd zou worden?

Er waren maar weinig bomen in de buurt van de camping, maar daarom graasden er veel koeien in de omgeving. Daarom gebruikten wij in plaats van hout, gedroogde koemest als brandstof. In de avond staken wij een laaiend vuur aan om ons te beschermen tegen de koude wind, die van de duinen af raasde. Overdag ondernamen we uitgebreide strandwandelingen, terwijl de stress en de hectiek van het leven in de grote stand langzaam van ons afvielen. Wij waren alle vier treurig toen we weer naar Kowloon, het overvolle centrum van Hongkong, terug moesten.

Makoto en ik namen afscheid van onze vrienden en voeren per schip verder naar Singapore. Toen wij vier dagen later, op Nieuwjaarsdag, daar aankwamen, ontvingen wij een voorproefje op het tropenklimaat. Ongeveer een week lang hadden wij bijna geen eetlust. Onze lichamen moesten zich eerst aan de vochtige hitte gewennen. Daarom hadden wij alsmaar dorst.

Nadat wij geacclimatiseerd waren, reisden we verder naar Indonesië, Maleisië en Thailand. Om geld te sparen, kochten wij vaak whisky en andere dingen in het ene land en verkochten ze weer voor een hogere prijs in het volgende land. Deze handel met goederen was eigenlijk meer een liefhebberij. Wij imiteerden daarmee het duizend jaar oude voorbeeld van reizende mensen.

Birma was voor ons de meest exotische van alle Aziatische landen. De vrouwen in de bazaarwinkeltjes kleurden hun wangen met lichtgeel sandelhoutpoeder. De Birmanen zagen er uit als Indiërs, en ik nam aan, dat het land net zoals India, door het Hindoeïsme gevormd zou zijn. Verrassingsgewijs was het toch doordrongen van Boeddhistische traditie en onderscheidde zich dienaangaande in niets van de overige landen van Zuidoost Azië. Het leek mij een snijpunt tussen Oost Azië en India.

De Boeddhisten genoten zowel in Birma als ook in Thailand bijzonder aanzien. Ze hoefden meestal niet in de rij te staan of andere ongerieven te accepteren, waarmee de gewone sterveling was geconfronteerd. Het was normaal om groepen Boeddhistische monniken, in feloranje gewaden gehuld, over de straat te zien lopen met hun bedelschalen in de handen. Zij zagen er absoluut niet verhongerd uit.

In Rangoon, de hoofdstad van Birma, zagen wij rijk versierde tempels, die er nergens op de wereld zo zijn. De koepelvormige "Stupa's", Boeddhistische schrijnen, waren van boven tot onder met goud bedekt en met kostbare edelstenen versierd. Op het terrein van een van deze tempels ontmoetten we een groep teenagers, die in opleiding bij een monnik waren. Zij verklaarden ons, dat ze weeskinderen waren. Blijkbaar worden jonge weeskinderen in Birma automatisch monniken. De toekomstige geestelijken leken ondertussen meer op ons en in het normale tienerleven geïnteresseerd te zijn dan in hun opleiding. Mij kwam het wonderlijk over, want ik had monniken altijd als het toppunt van vroomheid bekeken.

Nog een andere gebeurtenis oefende in die tijd invloed uit op mijn instelling op het Boeddhisme. Wij bezochten een Boeddhistische kluizenaar, die in een grot leefde. Hij sprak Engels en was blij met ons bezoek, maar hij beklaagde zich de hele tijd grievend over een Duitse monnik, die onlangs bij hem was geweest. Hij nodigde ons voor het middageten uit, en toen het tijd werd om te gaan, gaven wij hem op zijn aandringen een royale donatie.

Van Rangoon vlogen we verder naar Calcutta, waar we in april 1981 landden.

Wij beiden, Makoto en ik, waren er absoluut niet op voorbereid, wat er ons in India te wachten stond. Het was ook echt niet eenvoudig om in je in Calcutta, een stad met 8 miljoen inwoners en  4 miljoen extra daklozen, te oriënteren. De massa mensen, die zich in de straten verdrongen, zich stootten en schoven en vertwijfeld probeerden om met schreeuwen aandacht in het lawaai te krijgen, was verpletterend. Riksjarijders renden met hun vracht door de straten en vochten met de geiten, schapen en heilige koeien om er door te komen. Daar tussendoor baande zich bij gelegenheid nog een taxi zijn weg door de menigte.

De armoede was bijna met handen aan te vatten. Ondanks de bemoeienissen van de kant van de regering, het bedelen aan banden te leggen, dat zij au fond als zwendel bestempelden, zag men overal aan de straatrand kreupele mensen zitten, die hun rinkelende mokken met munten schudden en iedere voorbijganger aan hun nood herinnerden. "Harijans" (woordelijk vertaald: "kinderen van God"- een uitdrukking, die Ghandi aan de kaste van de onaanraakbaren had gegeven) snuffelden door het op straat opgehoopte afval, op zoek naar oud papier, dat opnieuw verkocht zou kunnen worden. Anderen verzamelden ijverig koemest. Deze goedkope brandstof werd tot platte koeken geplet en tegen wanden en muren te drogen gezet. Alle wanden waren met ordentelijke rijen van koeienvlaaien bedekt - voor mij een verbazingwekkende gezicht!

Nadat we onze intrek in het "Red Shield"-herberg, een instelling van het Leger des Heils, genomen hadden, begaven wij ons op weg voor een eerste oriëntatie. Er was overal lawaai en wanorde. Steeds weer werden wij door Indiërs aangehouden, die ons bepaalde dingen aanboden, waaruit ze voordeel probeerden te halen. Kinderen uit de kaste van onaanraakbaren renden achter ons aan en riepen steeds: "fooi, fooi!." Dat was hun manier om geld te bedelen. Met gespreide armen dansten ze net zo lang om ons heen, totdat wij hen wat gaven.

Er was geen privé-omgeving meer. Zoiets speelde hier zo te zien geen rol. Wij voelden ons feitelijk totaal uitgemolken en waren blij om ons in de stilte van ons jeugdherberg te kunnen terugtrekken. Twee weken lang diende deze voor ons als standplaats, tot dat wij geleerd hadden ons enigszins in de stad te kunnen redden. Wij hoorden alle mogelijke verhalen over Westerlingen, die bij hun landing zo onder de indruk van India waren geweest, dat zij met het eerstvolgende vliegtuig weer op de terugreis gingen. Ik kon ze maar al te goed begrijpen en mij uitstekend in hun positie verplaatsen. Ik had er immers nog geen idee van, dat India wel eens onuitwisbare indruk op me zou maken.

 

Hoofdstuk 7

Huiveringen

Eindelijk vatten Makoto en ik de moed om Calcutta te verlaten. Makoto wilde absoluut Buddh Gaya zien, het belangrijkste bedevaartsoord van de Boeddhisten in India. Aan de hand van de kaart werkten wij dus een route uit, die ons naar Bombay, aan de Westkust van India gelegen, zou brengen, met onderbrekingen aan diverse heilige plaatsen aan de weg.

In Buddh Gaya troffen we veel reizigers uit Japan, die gekomen waren om hun spirituele wortels te ontdekken. Wij zaten onder de Bodhiboom, die volgens de overlevering een directe afstammeling was van de boom waaronder prins Siddartha ooit had gemediteerd en tot Buddha (betekent "de Verlichte") was geworden. Tijdens de bloeiperiode waren er dagelijks zo ongeveer 1500 priesters rondom de boom bezig. Deze gebeurtenis maakte op ons een geweldige indruk, en wij probeerden ons voor te stellen hoe het zou zijn als Boeddha nog leefde.

Wij brachten enige tijd in Sarnath door, waar Boeddha, zo als men zegt, zijn eerste preek over de "Edele Waarheden" hield en daarin de weg wees, die naar de overwinning van het lijden voert en de ziel door meerdere achtereenvolgende levens in het Nirwana brengt, in eenheid met God. Deze preek was gedeeltelijk op stenen vastgelegd. Hier had Boeddha ook zijn eerste vijf volgelingen onderwezen, die later als zendelingen naar het buitenland gingen. In de nabij gelegen tempel bestudeerden we de levensgeschiedenis van Boeddha aan de hand van verschillende wandschilderingen.

Ons volgende station was Varanasi (Benares), de heilige stand van de Hindoes. Deze 3000 jaar oude plaats, waarschijnlijk de oudste nog bewoonde stad van de wereld, herbergt niet minder dan 2000 tempels en schrijnen. Grote aantallen pelgrims baadden zich aan de voet van de "Ghats"(brede buitentrappen, die tot in het water naar beneden leiden) in de heilige vloed van de Ganges. Het streven van  iedere Hindoe komt erop neer om minstens eenmaal in zijn leven de mogelijkheid te hebben om zijn zonden in het water van deze vloed, die volgens hun geloof verlossende krachten bezit, af te wassen.

In de vroege ochtenduren verlichten rijen brandstapels de gezamenlijke voorkanten van de oevers. Koelies brengen op bamboe draagbaren de in witte zijde of linnen gehulde lijken naar de verbrandplaats. Op deze heilige plaatsen verast te worden, is van grotere waarde dan welke pelgrimstocht dan ook. Om de overledenen een veilige overgang naar de volgende wereld te verlenen, wordt hun as door verwanten over het vuil troebele water gestrooid.

Een eind stroomopwaarts zag met de cilindrische "Torens van het Zwijgen" oprijzen, waar de Parsen, een andere religieuze sekte, hun doden heen brengen. Aasgieren krijsten erboven, altijd bereid om bij de eerste tekenen van een nieuw lijk toe te slaan. Binnen een paar uur hadden ze het vlees van de botten afgepikt., die dan in de zon droogden. Overal zag men fakirs, heilige mannen van de Hindoes, slechts met een lendendoek bekleed en met gekruiste benen op spijkerbedden zittend, diep in trance. De lucht was vol van rook van hasjiesj.

Aangezien Makoto en ik moe van de reis waren, volgden we de raad van een medereiziger op en huurden voor de nacht een beter pension, ver weg van het overvolle stadscentrum. Een koelie wees ons de weg naar de slaapruimten. Ze waren  modern en vriendelijk en beschikten zelfs over houten kasten, waarin men zijn spullen kon opsluiten. Eindelijk kon ik me eens als een normale toerist voelen en hoefde niet voortdurend op mijn bagage te letten!

We hadden er ettelijke camera's, walkmen en andere waardvolle dingen bij, die we in Singapore, het Aziatische Mekka voor hi-tech, hadden gekocht. We hadden gehoord, dat de Indiërs zulke technische voorwerpen inpikten, en hoopten ze voor de dubbele prijs in New-Delhi of Bombay te kunnen verkopen. Desondanks maakte het me nerveus om ze de hele tijd met me mee te moeten slepen. Ik wenste me niets vuriger, dan eigenlijk van deze last bevrijd te zijn.

"Laten we zoveel mogelijk in deze kasten opsluiten", stelde Makoto voor. Ik haalde mijn beide camera's, 24 films en de walkman - een spiksplinternieuw model, dat in Amerika nog helemaal niet te koop was -  eruit en stapelde mijn persoonlijke waardepapieren er bovenop. Langzaam vulde zich de kast, terwijl mijn rugzak steeds leger werd. Tenslotte stouwde ik nog mijn speciale gordel met reischeques en Japanse bankbiljette achter de camera's.

Wij brachten de voorhangsloten aan en verlieten de ruimte, om een kijkje te gaan nemen op het terrein. Onder in het gebouw aan de binnenplaats zag Makoto dadelijk de geschikte ligstoelen. Hij liet zich op een van hen neer en rekte zich behaaglijk uit. In deze van zijn lievelingshouding en bij het eentonig gebrom van de ventilators boven hem zou het niet lang duren, totdat Makoto vast was ingeslapen.

Ik had daarentegen geen rust, maar ging nogmaals naar boven in onze kamer, om mijn dagboek te halen, dat ik op het bed had laten liggen. Ik wilde er juist naar grijpen, toen mijn oog op een klein voorwerp op de vloer viel. Het kwam mij ergens bekend voor. Ik bukte me - en hield de afsluitkap van mijn camera in de hand. Komisch, dacht ik. Ik wist zeker, dat ik de kap op de lens van het apparaat had gedaan, voordat ik hem in de kast opborg. Hoe kwam dat ding op de vloer?

Zou er iets... ? Ik liep op de rij kasten toe, die zich aan de tegenovergestelde kant van het vertrek bevonden. Uit de verte zag ik de voorhangsloten onveranderd voor de deuren hangen, zoals wij ze hadden aangebracht. Opgelucht haalde ik adem. Maar toen zag ik het, en mijn hart stond bijna stil: iemand had de scharnieren eruit gerukt!

"O schrik", dacht ik, "al mijn spullen!" Doodgeschrokken trok ik de deur vanaf de kant van de scharnier open. Mijn ergste vermoeden werd bevestigd - de kast was leeg!

Een moment stond ik als verlamd en staarde naar de lege kastwanden. Zo snel kon ik die vreselijke waarheid helemaal niet bevatten.

Toen stootte ik een hoge, spitse schreeuw uit en riep met al mijn kracht naar de manager. Ik stoof op het balkon, waarvan uit men de binnenplaats en de daarachter gelegen straat kon zien.

"Help!" schreeuwde ik. "Dieven! Inbrekers! Ze hebben al mijn spullen gestolen! " De Riksjarijders voor het huis droegen mijn geschreeuw verder. Makoto haastte zich erbij en zag er nog heel slaperig uit.

"Wat is gebeurd?"

"Alles is weg!" riep ik. "Kijk naar de kast! Iemand heeft de scharnieren eruit getrokken!" Totaal verbijsterd wees ik met mijn vinger naar de kast. Met rood aangelopen gezicht stoof Makoto naar zijn kast. Hij was eveneens leeg! Hij trok de volgende open en de daaropvolgende - overal hetzelfde beeld. Iemand moest met een breekijzer door de rij zijn gegaan en systematisch alles hebben meegenomen, wat hij kon vinden. Wij waren zeker niet langer dan een kwartier uit de kamer weg geweest.

De manager was er intussen haastig bij gekomen en begon ons direct met vragen te bombarderen: "Wat is er dan gebeurd"? Wat zat er in die kasten?" Hij wilde mij tot elke prijs geruststellen. Het was buitengewoon belangrijk voor hem om de andere toeristen niet op stang te jagen. "Ik roep direct de politie", zei hij en verliet het vertrek. Die Indiërs, die met ons in de slaapzaal sliepen, kwamen kort daarop binnen. Zij hadden al van de inbraak gehoord. In tegenstelling tot ons hadden zij hun waardevolle voorwerpen bij zich.

"India is een heel gevaarlijk land", sprak er iemand spijtig uit de groep. "Veel mensen wachten erop om anderen te bestelen. Men moet goed op zijn spullen oppassen. Wij hebben onze spullen hierin, ziet u" - daarbij hield hij een leren buidel in de hoogte, zoals ik die al vaker bij Indiërs had gezien. Makoto en ik gingen naast elkaar op bed zitten en overwogen wat er ons vervolgens te doen stond. Zelfs als we ons contant geld samen zouden optellen dan was het nog niet genoeg voor een nacht in het pension. En al onze papieren waren weg, dat was het ergste.

Plotseling hoorden wij buiten op de straat een enorm tumult. Ik vroeg aan een van de bedienden, die langs onze kamer voorbij liep, wat er aan de had was.

"De Riksja-mensen hebben de dief gepakt", verklaarde hij mij.

"Hij was als bijna bij het station. Ze brengen hem net hier." Mijn hart sloeg sneller. Ik rende de trap af naar beneden op de binnenplaats, dicht op de hielen van het personeel.

Door het gietijzeren hek, dat op de straat uitkwam, zag ik een grote menigte Indiërs uit onze gebouwen komen. Ze schoven de dief, die in elke hand een koffer droeg, voor zich uit. Hoe dichter mensen naderbij kwamen, des te woedender werd ik. Vervuld van haat staarde ik de man aan. Dat was hij dus, die al onze spullen had gestolen! Wat zou hem bezield hebben, zo iets afschuwelijks te doen? Hoe durfde hij!

Het hek vloog open, en voordat ik er erg in had, had ik hem een vuistslag in het gezicht verkocht. Verrast en geschrokken tegelijk, keek hij naar me. Ik had echter niet op het effect gerekend, die mijn actie op de mensen zou hebben. Van het ene op andere moment sloeg de stemming om. De menigte, die zich enkel slechts verheugd had iets opwindends mee te maken - zoals ongeveer als toeschouwers bij een vrolijke weddenschap -, veranderde binnen enkele seconden in woedend gepeupel, dat zelfs voor moord niet terug zou deinzen.

De misdadiger kreeg de angst. Zijn knieën begonnen te trillen, hij liet de twee koffers vallen en tilde de armen hoog boven zijn hoofd op, om genade vragend. Zijn ogen smeekten mij hem te helpen. Ik wist niet wat te doen. Weekheid maakte zich van mij meester. Als hij gedood zou worden, was dat mijn schuld, want ik had de menigte opgehitst. Ze was nu niet meer in te houden en leek eerder op een stel wilde beesten dan op verstandige mensen - klaar, om de man tot moes te slaan.

Juist op dit ogenblik kwam er een politieman op het toneel. Nog nooit was ik zo blij als nu geweest bij het zien van een gezagsdrager.

De flink uit de kluiten gewassen beambte in kaki uniform baande zich met zijn bamboeknuppel  een weg door de menigte. Hij riep wat naar de Hindi, en het gepeupel week terug. Langzaam, heel langzaam werd de menigte rustig en verspreidde zich. Ik haalde opgelucht adem. De politieman voerde de misdadiger, die zich weer enigszins in bedwang had, in een kamer van het pension, om hem daar te verhoren. Makoto en ik werden eveneens geroepen, om tegen hem te getuigen.

De beambte, klaarblijkelijk een expert in zulke dingen, bracht de ondervraging in het Engels ten uitvoer. Iedere keer als de dief met zijn antwoord aarzelde, kreeg hij een klap met de bamboeknuppel. Favoriete plekken leken daarbij zijn ellebogen, knie of voeten te zijn. Toen de knuppel een keer op zijn heup neersuisde, kwamen mijn reischeques uit zijn broekzak gevlogen. Instinctief bukte ik me, om ze op te rapen.

"Wacht u alstublieft, tot ik met het onderzoek klaar ben", beviel de beambte en gebood mij met een handbeweging weer plaats te nemen. Hij opende de koffer en vergeleek ieder deel met de lijst van onze verdwenen kostbaarheden, die wij hem hadden gegeven. Uiteindelijk hadden Makoto en ik al onze spullen weer - met uitzondering van mijn Japanse geld ter waarde van ongeveer 1000 dollar. Van dit geld wist de dief ondanks veel klappen zogenaamd niets. Ook een grondige fouillering verliep zonder resultaat. Zodoende stond de ene verklaring tegenover de andere. Toen de politieman niet meer verder wist wat te doen, verliet hij het vertrek en nam de dief mee. Bedrukt en moedeloos zat ik op mijn stoel.

"Maak je geen zorgen om het geld", zei Makoto en legde troostend zijn arm over mijn schouders. "Ik kan je graag iets lenen. Wij zullen deze zaak samen dragen." Zijn simpele woorden riepen in mij een geheel nieuwe hoogachting voor Makoto op. Met tranen in mijn ogen keek ik naar hem en vergaf hem in stilte alles, wat ik aan wrok tegen hem in mijn hart had gekoesterd, omdat hij vaak niet aan mijn verwachtingen voldeed.

De volgende morgen kwam de politieman om ons te halen, zodat we een officieel verslag op het politiebureau konden afgeven. We klommen alle drie in een wachtende Riksja, en de bestuurder stapte direct stevig op de pedalen. De politieman spoorde hem door aanroepen tot steeds grotere haast aan. Het viel me op hoe de kuitspieren van de arme jongen duidelijk te voorschijn kwamen - een schrille tegenstelling tot zijn dunne benen. Hij spande zich tot het uiterste in en zou daarbij bijna een voetganger omver gereden hebben. Terwijl hij zich moeizaam voort haastte, schold de politieman hem luidruchtig toe. Ik begreep niet, waarom hij zo onnodig wreed moest zijn.

De hete wind wervelde stof op, die ons snel helemaal omhulde. Ik probeerde mijn gezicht te beschermen door er een doek voor te houden, maar dat hielp bij deze drukkende weersomstandigheid niet veel. Nu al, in de vroege morgen, was het zo ongeveer 40º heet, en de thermometer zou in de volgende uren tot 46º stijgen.

We reden onder een brug door. Aan de rand van de straat lag een gecrepeerd varken op zijn rug, totaal opgeblazen met stijve poten tegen de zon in gestrekt. De lijkstijfheid had reeds ingezet. Ik drukte me dichter tegen Makoto aan en was dankbaar voor zijn aanwezigheid.

Het politiebureau lag op enige afstand van het stadscentrum. Het gazon voor het gebouw oogde slaperig en rustig, maar binnen wemelde het als in een bijenkorf. In een lang rij stonden de mensen voor een buitengewoon dikke beambte, om hun klachten in te dienen.

"Hier heen!" Onze begeleider voerde ons naar een achterkamer en sloot de deur achter ons. Hij ging aan het bureau zitten en gaf ons aan op twee stoelen daarvoor plaats te nemen.

"Wij hebben de man, die uw spullen heeft gestolen", begon hij, waarbij hij zijn woorden zorgvuldig afwoog. "Wij vermoeden, dat hij er nog anderen met hem onder een hoedje spelen en mogelijkerwijs het contant geld hebben meegenomen. Voor de dief is dit de eerste strafbare handeling. Hij heeft mij gesmeekt om met u te mogen praten." Met deze woorden verliet hij het vertrek, om kort daarop met de boosdoener terug te komen, die nu zeer buigzaam en onderdanig overkwam. Nadat de deur achter hem gesloten was, trok de dief een bundel verkreukelde reischeques uit zijn borstzak en legde het op de schrijftafel.

"Hier zijn 2000 Rupees (ongeveer 250 dollar)", zei hij en toonde zich verlegen. "Ze zijn van mijn vader. Ik weet niets van het geld af, dat u mist, echt niet! Alstublieft, neemt u de cheques en trekt u uw klacht in. Mijn vader zou de schande anders niet overleven. Alstublieft!" Ik twijfelde niet aan zijn oprechtheid. Wat moest ik doen? Het liefst had mijn de hand uitgestrekt en de cheques genomen. Bij de corruptie, die in India heerste, was de kans om mijn geld terug te krijgen, toch al uiterst klein.

"Neem het niet!" zei Makoto waarschuwend. "Je kunt corruptie niet met corruptie bestrijden!" Nog maar enkele dagen geleden had ik zijn woorden met een handbeweging afgedaan. Ze zouden misschien op Japan van toepassing zijn, waar moraal nog enigszins gold, maar niet voor India. Maar sinds gisteren was er tussen mij en Makoto iets veranderd. Mijn relatie tot hem was door die gemeenschappelijke gebeurtenis nauwer geworden, en ik daar voelde voor het eerst sinds jaren een bepaalde richting in. Zijn levensinstelling betekende voor Makoto ongelooflijk veel. Hij had mij bijgestaan toen ik in de problemen zat. Nu was het aan mij, om mij naar hem te richten.

"Nee", zei ik snel mij naar de dief wendend, "het spijt me!"

De politieagent ademde hoorbaar uit en ging met zijn handen door de lucht, alsof hij wou zeggen: "Begrijpt iemand zulke buitenlanders!" Toen leidde hij de dief de kamer uit. Terwijl ik hem nakeek, voelde ik bijna zoiets als spijt in me opkomen. Had ik goed gehandeld? Meer dan mij zojuist was aangeboden, zou ik wel nooit van mijn geld terugzien!

Ter bevestiging van mijn verdenking, zag ik korte tijd later, hoe de dief het geld de dikke politieman toeschoof. Die stopte de bundel in zijn jaszak. Ik kon mij niet beheersen, maar begon luidkeels te protesteren.

"Geen wonder, dat de burgers van uw land zo makkelijk stelen, als zelfs de beambten corrupt zijn!" schreeuwde ik en wees veroordelend naar de dikke politieman. "Hoe kunt u verwachten, dat in zo'n verdorven land gerechtigheid heerst?" Nadat ik op deze manier lucht aan mijn gevoelens gegeven had, werd ik langzaam rustiger. Een man, die getuige van mijn uitbarsting geworden was, gaf het verhaal aan de lokale krant verder.

Mijn geld zag ik weliswaar nooit weer, maar toch had het voorval wel degelijk positieve effecten. Mijn zintuigen werden op een heel nieuwe manier gescherpt en verlevendigd. Door dit voorval en andere, die daarop volgden, begon de muur van onverschilligheid, die ik onbewust om mij heen had opgeworpen, langzaam af te brokkelen.

Kort nadat wij Varanasi hadden verlaten, werd Makoto's paspoort gestolen. Toen wij twee weken later in Bombay aan de Arabische Zee aankwamen, waren we beiden totaal uitgeput. Deze diefstallen evenals de voortdurende hinder van de kant van de Indische bevolking hadden hun sporen nagelaten, en ik verheugde mij er enorm op, eindelijk een beetje rust te krijgen. Wij hadden immers een gegronde reden om in Bombay te blijven, totdat de overheid Makoto een vervangende pas had uitgereikt.

In Bombay was het vochtig heet, zodat de transpiratie in stromen  over mijn nek liep en er zich zoutkristallen op mijn schouders vormden, toen ik door de straten ging. Net zoals in Calcutta woonden wij ook in Bombay in de "Red Shield" jeugdherberg. Handelaren in verdovende middelen stonden in dozijnen rond de ingangen en probeerden hun waar aan de man te brengen.

"Pst!" Wil je drugs kopen? Hasjiesj, heroïne - alles spotgoedkoop!

In de eerste nacht van ons verblijf daar stierf een reiziger uit New York in onze herberg aan een overdosis heroïne. Zijn kamergenoten maakten zich met heel zijn hebben en houden, inclusief paspoort, uit de voeten, zodat de politie grote moeite had om de dode te identificeren.

We waren daar nauwelijks een dag, toen we verdachte rode vlekken aan de binnenkant van onze dijbenen ontdekten. Ze jeukten zo erg, dat we bij de maaltijden aan tafel nauwelijks konden blijven stilzitten. Na een volgende dag hadden de bron van het kwaad gevonden: In de rieten stoelen van de eetzaal wemelde het van wantsen! Elke keer, als wij gingen zitten om te eten, kwamen ze te voorschijn gekropen, om zich van hun kant aan ons vlees tegoed te doen! De waardin, een indrukwekkende vrouw uit Newfoundland in Canada, toonde zich totaal onwetend over onze bezwaren.

"De stoelen worden regelmatig met insectenspray behandeld", verklaarde ze ons. "Wat u daar zegt is totaal uitgesloten."

Tenslotte was Makoto's geduld op. We behielpen ons vervolgens met het verspreiden van krantenpapier op onze stoelen, maar ook dat werkte maar tijdelijk. Met een wierookstaaf brandde Makoto bij een van de stoelen een hoekje uit, en de wantsen marcheerden er met honderden tegelijk uit, groot en klein, en vulden het gereedgehouden jampotglas. Toen de wierookstaaf was afgebrand, sloot Makoto het deksel, die hij van tevoren van gaten had voorzien, en presenteerde de waardin het bewijsmateriaal. 's Middags konden we daarna tot ons genoegen zien, hoe de bedienden alle stoelen in de eetzaal grondig met een insectenverdelgingsmiddel inspoten. Ze glimlachten ons veelzeggend toe als de waardin net even niet toekeek.

Het was tijdens deze "Wantsenepisode", dat ik K-san leerde kennen, een globetrotter uit Japan. Ik smeerde zijn benen, die bezaaid waren met jeukende pukkeltjes, met verkoelende zalf in. K-san was op de terugweg naar zijn geboorteland, nadat hij vier jaar in Frankrijk had geleefd. Eigenlijk heette hij Kazumori, maar geen mens noemde hem zo. Hoewel hij niet erg knap te noemen was, trof de blik van zijn donkere ogen me tot in mijn binnenste, en ik merkte hoe mijn hart smolt. Hij leek me totaal te begrijpen. Ik werd halsoverkop verliefd op hem. Hij kwam mij uitermate flexibel en in staat zich aan te passen, over en leek de omstandigheden liever zelf in de hand te nemen, dan alleen maar op alles te reageren.

Ik wist niet, wat voor houding ik aan moest nemen. Mijn hart schreeuwde om K-san, maar ik was aan Makoto gelieerd. Hoe langer het duurde voordat de nieuwe pas verstrekt was, hoe moeilijker de situatie werd. K-san had niet de vrijheid om zich tussen Makoto en mij in te dringen. Ik was lang genoeg in Japan geweest, om te weten, dat het eergevoel van een Japanner zoiets niet toeliet. Omwille van de eer waren ze bereid, zo ongeveer alles op te offeren - zelfs hun eigen geluk.

Onze bitterzoete romance duurde niet eens twee weken. Toen begaf K-san zich op weg naar Nepal en Calcutta, waar hij eenmaal in september hoopte aan te komen. Op het busstation kuste hij me ter afscheid zachtjes op mijn wangen.

In onze jeugdherberg teruggekeerd, ging ik op de vensterbank in onze slaapkamer op de tweede verdieping, zitten met een gevoel van diepe droefheid in mijn hart. Ik keek naar de straat beneden, zonder goed te begrijpen wat er daar gebeurde, omdat ik zo zeer met die pijnlijke leegte in mijn innerlijk bezig was. Een man in de golvende menigte trok tenslotte mijn aandacht. Hij was, zoals men zegt, slechts vel over been. Zelfs vanaf mijn verhoogde zitplaats uit kon ik met gemak iedere afzonderlijke rib bij hem tellen. Met een bedelschaal in de hand ging hij doelloos heen en weer en zag er verward en gedesoriënteerd uit. Bij alle armoede, die ik in India had gezien, had ik toch nog nooit zo'n dorre mens ontmoet. Een diep medelijken greep me aan.

Zonder lang na te denken, rende ik de trap af en kocht twee dikke, dampend hete Chapattis (Indisch plat brood) in een nabijgelegen restaurant. Ik liet ze in papier inpakken en begaf me op zoek naar de betreffende man. Op een bepaalde manier was het gevoel, hem te moeten helpen, verbonden met mijn eigen treurigheid. Als ik voor hem iets goeds zou doen, voelde ik, zou ik zelf geholpen worden. Eindelijk had ik hem in de massa gezien en drukte hem de Chapattis in zijn hand. Hij nam ze, maar zijn ogen waren rood doorlopen en hol, en zijn blik was glazig en uitdrukkingsloos. Hij leek al te ver "heen" te zijn, om te weten wat hij met het eten aan moest. Met een komisch gevoel ging ik terug het huis in, en wist niet goed, of hetgeen ik had gedaan, alleen maar hulp was geweest of niet. Toch was mijn treurigheid door dit simpele gebaar een beetje verminderd.

Ik dacht vaak aan K-san. Of ik hem ooit terug zou zien ? Onze gevoelens voor elkaar waren echt geweest en hadden op wederkerigheid berust. Vriendelijk en met een positieve levensinstelling begiftigd, zonder ooit anderen te bekritiseren, was hij in veel opzichten de exacte tegenhanger van hetgeen ik in mijzelf constateerde. Maar zijn goede eigenschappen spoorden mij aan om ook zo goed te willen zijn. Ik wilde dat ik als hem was. Zelfs als ik hem nooit meer zou zien, zou dat van nu af aan mijn doel zijn.

Vier weken nadat we in Bombay waren aangekomen, kon Makoto, voorzien met een Indisch visum, eindelijk zijn nieuwe pas afhalen,  zodat wij de stad inmiddels konden verlaten. We vertrokken richting Nepal, omdat we graag voor lange tijd in de Himalaya een trektocht wilden maken.

In New-Delhi werd Makoto echter plotseling ziek. Hij kon geen eten binnen houden, gaf steeds over en had hevige diarree. Hij nam ook steeds in gewicht af. Door de ziekte voelde hij zich zeer afgezwakt, en toen wij in Katmandu, de hoofdstad van Nepal, aankwamen, kon hij het absoluut niet van zich vergen om bergen te beklimmen.

Ik wilde me deze eenmalige kans toch niet laten ontglippen en liet in een van de jeugdherbergen een briefje ophangen, dat ik een reisgezel voor trektochten zocht. Een jonge Japanner diende zich aan, en samen vertrokken wij voor een vijfdaagse reis de bergen in.

Deze tocht deed mij grote deugd. Het was juist de tijd van de Monsoon regen, en veel rivieren waren sterk uitgedijd. We wandelden hoog boven in de bergen, waar geen straten waren. De afzonderlijke dorpen waren slechts met kleine jaagpaden met elkaar verbonden. De dorpsbewoners waren heel vriendelijk voor ons. We zaten met hun in een kring en rookte de hasjpijpen, die ze rondgaven. Een keer raakten we van de weg af en verdwaalden we. Na lang in een cirkel gelopen te hebben, bereikten we dezelfde hut die we s'middags hadden verlaten. Het begon al donker te worden. We werden door de bewoners van het huis heel vriendelijk uitgenodigd te overnachten en met een goed avond eten onthaald. De volgende morgen zorgden ze ervoor, dat we op de juiste weg kwamen.

Al gauw merkten we, waarom er zo weinig mensen tijdens de Monsoonregen onderweg waren: de hele buurt zat vol met bloedzuigers! Ze hingen aan de natte takken en wachtten er alleen maar op, of er een geschikt slachtoffer voorbijkwam. Zodra er een mens of dier langs scheerde, boorden ze hun tentakels in zijn vlees en zogen ze zich met zijn bloed vol. Aangezien ze een combinatie van bedwelmende en bloedstolling remmende stoffen in het lichaam spuiten, merkt men gewoonlijk niets van hen. Desondanks leerde ik ervan, uiterst voorzichtig te zijn. Zodra ik een van deze beesten op mij ontdekte, strooide ik er zout op, dan viel het er af.

Tijdens onze trektochten had ik veel tijd om over mijn relatie met Makoto na te denken. Wij waren reisgezellen wiens interesses steeds verder uit elkaar begonnen te groeien en die veel te zelfstandig en met zichzelf bezig waren, om zich werkelijk voor de andere te interesseren. Ik had het gevoel, mij innerlijk meer en meer van Makoto te vervreemden, omdat ik merkte, hoe weinig onze betrekking aan dat beantwoordde, wat ik mij ondertussen als ideaal voorhield. Al hetgeen wat mij aan hem het meest stoorde - zijn gebrek aan interesse in andere mensen, zijn instelling ten aanzien van verdovende middelen en zijn algemene apathie -, trad opnieuw heel duidelijk op de voorgrond. Daarbij kwam nog mijn onstilbare verlangen naar K-san.

Uit de bergen teruggekeerd, trof ik Makoto met een betere gezondheid aan, en zo begaven we ons op reis naar Calcutta, om daar onze tickets naar Europa te nemen. De prijzen voor een reis waren in Calcutta goedkoper dan in New-Delhi, maar stilletjes hoopte ik ook, K-san weer te zien. Ik had een bepaald gevoel, dat mijn tijd in India nog niet ten einde was. Er was nog zo veel te zien en te beleven, ook was er in de laatste weken zo veel gebeurd, dat ik absoluut tijd nodig had, om het innerlijk te verwerken.

In Calcutta aangekomen, nam ik een medebewoonster van de jeugdherberg in vertrouwen en vertelde haar van mijn relatie met Makoto. Het was mij intussen duidelijk geworden, dat wij alleen nog maar bij elkaar waren, omdat ik bang was om alleen te zijn. De vrouw gaf mij tenslotte het beslissende advies. "Als dat de enige reden is, waarom jullie samen zijn, dan kan ik je alleen maar aanraden: Stop ermee ! Op den duur is dat namelijk niet voldoende", gaf ze mij om over na te denken. Haar woorden deden mij het licht zien. Dat was het, wat ik moest doen! Eigenlijk was deze stap bijna reeds overbodig. Toen Makoto in de jeugdherberg terugkeerde, sprak ik met hem over de kwestie.

"Makoto", begon ik, "ik heb er lang over nagedacht en ben tot het besluit gekomen, dat ik in India blijven zal. Je kunt jouw ticket rustig kopen en dan naar Europa vliegen, maar ik ga niet mee." Hij was heel ontsteld en wilde mij in het begin niet geloven, tot ik met hem naar de vluchthaven reed en hem vaarwel zei.

Dat was het einde van onze relatie. Enerzijds was ik er treurig om, anderzijds wist echter, dat ik juist gehandeld had. K-san had heel nieuwe vermogens in mij wakker gemaakt, maar zolang ik aan Makoto gelieerd was, zou ik innerlijk niet kunnen groeien. Drieëneenhalf jaar had ons relatie geduurd, nu was die ten einde. Moederziel alleen verliet ik de luchthaven.

 

Hoofdstuk 8

Spirituele Eerste Schreden

Het was al drie weken geleden sinds ik me van Makoto had gescheiden, en nu al leek het alsof ik in een andere wereld leefde. Het was alsof er voor mij een nieuw leven was begonnen en Makoto hoorde bij een oud leven.

Ik was hier in Darjeeling dus helemaal alleen. Wie had zoiets drie weken geleden voor mogelijk gehouden? Bovendien waren er echt opwindende dingen gebeurt, allereerst de treinreis, dan mijn eerste ervaring met opium en nu de helderziende, die zogenaamd een helend kruis boven mijn hoofd had gezien.

Zijn woorden hadden me diep getroffen. Ik moest het restaurant verlaten en eerst eens een wandeling maken, om dat te verwerken.

Terwijl ik in de steile straat in de avondnevel naar boven liep, bekeek ik mijn leven voor het eerst als een spirituele trektocht. Zolang ik kind was geweest, had ik een levendig, onvoorwaardelijk geloof gehad. Maar ergens onderweg had ik deze kinderlijke eenvoud verloren en mij van God afgewend. Hoewel Hij mij herhaaldelijk met zachte, vriendelijke stem geroepen had, was er iedere keer iets schijnbaar belangrijks geweest, dat mij er vanaf had gehouden om bij Hem te komen. Ik herinnerde mij het gebedenboek en de gouden ketting met het kruis weer. Beide waren symbolen van nieuwe en inderdaad, spirituele groei, geweest. Maar de minste smoes was voldoende geweest, om me van mijn spirituele zoektocht, die zo veelbelovend was begonnen, af te brengen. Zoals zoveel andere dingen in mijn leven, lag ook deze gedachte intussen diep in mijn onderbewustzijn begraven, ver verwijderd van mijn dagelijks bezigheden, die eruit bestond te reizen en de wereld te zien.

Maar nu Makoto uit mijn leven was verdwenen, was het tijd om deze gedachten opnieuw tevoorschijn te halen en zorgvuldig te onderzoeken. Het was het ideale moment, zeker door God zelf bepaald, om mij op zoek naar Hem te begeven. Maar waar moest ik zoeken? Ik had geen idee. Misschien kon de helderziende mij vooruithelpen.

De vochtige nachtlucht, voor de regentijd heel normaal, deed mij huiveren en bracht me plotsklaps in het hier en nu terug.

Ik ontwaakte uit mijn mijmeringen, maakte rechtsomkeert en zette mijn voetstappen haastig naar de jeugdherberg. Toen ik de slaapzaal betrad, waren mijn kamergenotes al in bed.

"Heb je je treinkaartje naar Calcutta afgehaald?" wilden ze weten.

"Nog niet", antwoordde ik. "Ik wil nog een dag langer hier zijn." Morgen zou ik de helderziende opzoeken en met hem praten, nam ik mij resoluut voor.

Na het ontbijt begaf ik me naar zijn slaapzaal. Hoe teleurgesteld was ik om te horen dat hij voor een dagreis met een Amerikaan was vertrokken. Er zat niets anders voor me op dan zijn terugkeer af te wachten. Om de tijd te doden, bezocht ik het museum voor bergbeklimmers. Lusteloos bekeek ik de verstofte plaatjes en gedenkwaardigheden van de diverse expedities naar de Mount Everest en Kangchendzonga, de beide grootste hoogten van de aarde. 's Middags bracht ik opnieuw een bezoek aan de kleine koffiehuisjes en souvenirhuisjes en slenterde naar de bazaar beneden, om de handelaren in hun kleurrijke kleren bij de verkoop van hun gebreide goederen gade te slaan. Toen ik 's avonds opnieuw aan zijn deur klopte, waren mijn vingerkootjes wit van opwinding.

"Ah, u bent het! Komt u alstublieft binnen", begroette hij me. Gelukkig was hij alleen in de slaapzaal. Voor een tijdje onderhield hij zich vriendelijk met me, zodat mijn zenuwachtigheid langzaam verdween. Nu kwam het er slechts op aan, het goede moment te kiezen.

"Dat wat u mij eergisteren hebt gezegd, heeft mij niet meer losgelaten" begon ik tenslotte. "U spreekt van een 'spirituele kant', die ik moet ontwikkelen. Wat bedoelde u daarmee? Hoe moet ik beginnen?"

"U moet gewoon open staan voor bepaalde gebeurtenissen die zich voordoen", luidde zijn zakelijke antwoord.

"Overigens", voegde hij er aan toe, toen hij de teleurstelling op mijn gezicht opmerkte, "u neigt ertoe alle machten als goed te beschouwen. Maar er zijn ook kwade machten. Wees op uw hoede!" Wij spraken elkaar nog een tijdje. Net zoals bij onze eerste ontmoeting, gaf hij ook nu weer een paar toespelingen op problemen waarmee hij worstelde, zonder er nadere uitleg over te geven. Hij was maar voor een paar dagen in India en wilde binnenkort  naar Europa verder reizen.

"Ik hoop dat die dingen voor u gauw in orde komen", wierp ik tegen, want ik merkte hoe bedrukt ik was. "Zeer zeker", antwoordde hij. Hoewel zijn woorden positief klonken, trilde er toch een bepaalde hopeloosheid in zijn toon mee.

Toen ik de volgende dag de bus naar Calcutta nam, was ik nog steeds totaal innerlijk aangeslagen. Er was de laatste tijd teveel gebeurd. De aankomst in de "Red Shield"-herberg leek op een thuiskomst - helemaal vanwege het feit, dat ik weer op hetzelfde bed kon gaan liggen, waarin ik de laatste keer had geslapen. De vier andere meisjes die de slaapzaal met me deelden, werkten voor een jaar als vrijwillige hulp aan het werk van Moeder Theresa mee. Ze begroetten me als een lang verloren vriend. Terwijl ik mijn spullen uitpakte, ruilden we de laatste nieuwtjes uit. Toen kwam Connie, een meisje uit Denemarken met een voorstel.

"Heb je zin om morgen met ons aan het werk te gaan?"

"Met het grootste plezier", antwoordde ik. De gedachte om met het werk, waarvan ik al zoveel had gehoord, kennis te maken, fascineerde me. De uitnodiging leek de nieuwe richting in mijn leven te bevestigen. Ik zag daar een van de gelegenheden in, waar de helderziende over had gesproken.

De volgende morgen, toen het nog schemerig was, bereikten wij met zijn vijven het Nirmal Rhuday (de "Plaats van het Onbevlekte Hart"), Moeder Teresa's Tehuis voor stervende daklozen in het hart van Calcutta. Aan iedere muur van de smalle ziekenzaal bevond zich een rij veldbedden, waarop breekbare gestalten lagen. Boven een kruis aan de wand stonden simpele woorden geschreven: "Ik heb dorst." Jonge mensen uit de hele wereld waren gekomen, om op deze beroemde plaats mee te werken, zodat er eerder teveel dan te weinig vrijwilligers waren.

Ik stond eerst nog een tijd lang werkeloos toe te zien en voelde me, ook zo precies als andere nieuwelingen, tamelijk overbodig. Slechts twee of drie opgeleide ziekenzusters waren bij het werk, en geen van hen had tijd om ons wegwijs te maken en toezicht op ons te houden. Zodoende werd aan ieder zelf overgelaten om het initiatief te nemen. Ik stroopte dus de mouwen op en ging aan het werk. Ik verdeelde eten en medicamenten, baadde patiënten en kleedde ze om. Verantwoordelijk voor de ziekenzorg waren de "Missiezuster der Liefde", die sobere witte sari's met een blauwe boord droegen. Veel van de patiënten leken in goede conditie te zijn, andere waren kennelijk de dood nabij. Ik was volledig in mijn werk verzonken. Veel te snel vervlogen de uren, en het was tijd om weer naar huis te rijden.

Ironisch genoeg bevond het Moeder Teresa Tehuis zich in het hart van het Hindoeïsme, namelijk op het tempelterrein van de godin Kali. Voordat wij met de bus mee gingen, wilden we aan deze een bezoek afleggen, Kali is de godin van de dood en de vruchtbaarheid, waarnaar Calcutta (Kalikata) genoemd is. Zij is de gemalin van Shiva (van de vernietiger) en bekend om haar vergietende macht. Het godenbeeld, dat ons onthaalde, was zwart. Uit de wijd geopende mond hing een rode tong. Ze had een getrokken zwaard in de hand, ten teken van haar bloeddorstigheid. Een menselijke gestalte zat aan haar voeten neergehurkt. Het hof en de tempelgangen waren met bloed besprenkeld en getuigden van talloze dieroffers. Elke vlek herinnerde aan de wrede manier, waarop hier een levend wezen moest sterven, om Kali's gunst te winnen. Een geitenkop lag, achteloos weggeworpen, op de trap. De aanblik deed me walgen. Men vertelde mij, dat elk jaar honderden van Kali's aanhangers aan een dodendans ter ere van de Godin deelnamen. Een vader had daarbij zijn kind in trance geofferd, door hem zijn keel door te snijden.

Terwijl ik nog probeerde om de bedrukte sfeer te verwerken, merkte ik, hoe iemand aan mijn rok trok. Toen ik me omkeerde, zag ik een bedelares voor me staan.

"Maa, Maa", riep zij op klagende toon, die zo berekenend leek te zijn, dat deze precies de juiste mate van medelijden opwekte.

"Maa, Maa", klonk het nog indringender. Zij volgde elke van mijn bewegingen met argusogen, totdat ik haar een munt toewierp. Toen sloop ze met haar buit weg, maar al spoedig kon ik haar klagend gegil opnieuw horen: Ze had de volgende toerist ontdekt!

"Weet je wat", zei ik tegen Jane, een vrijwillige helpster uit Canada, die bij onze groep hoorde, "het is genoeg. Laat ons gaan! Dit oord is vreselijk."

Op de weg naar buiten bleven wij bij een verkoopstalletje staan, en ik kocht een Hindoe halsketting. Samen met de Sikh-armband, die iemand mij had geschonken en die ik dag en nacht droeg, was daarmee het begin van een verzameling religieuze sieraden gemaakt. De eerste missie met de vrijwillige helpers leidde nog naar een toekomstige. Op een dag werkten wij in het Shishu Bhavan ("kindertehuis"), van Moeder Teresa's Weeshuis. In tegenstelling tot de kinderen in andere tehuizen, die ik bezocht had, leken de weeskinderen hier gelukkig te zijn en zich thuis te voelen. Ze renden op ons toe, maar niet, om uit een drang naar liefkozing van ons, aan ons te blijven plakken, maar simpelweg, omdat ze blij waren met ons bezoek. In de namiddagpauze verdeelden we de meegebrachte zoetigheden. Ik was onder de indruk van de bereidwilligheid van de kleintjes, om met anderen te delen. Ze hadden allemaal ook echt reden om dankbaar te zijn. Zonder deze liefdevolle zorg van de zusters zouden ze misschien ook tot de groep naamloze bedelkinderen horen, die voor de toren van het weeshuis kuierden en afhankelijk waren van de goedhartigheid van de voorbijgangers, om te overleven.

Samen met de andere meisjes ondernam ik een verdere dagtocht, dit keer naar een ziekenhuis voor leprapatiënten, dat door de "Missiebroeders der Liefde", de mannelijke tegenhanger van Moeder Teresa's Orde, werd geleid. De broeder uit deze orde, die ons het huis liet zien, scheen zijn werk graag te doen en zijn verhelderende woorden leidden mij meer en meer af van die afschuwelijke ziekte. Met gekruiste benen zaten de patiënten op de vloer, sponnen katoen of weefden stof, waarbij men vaak niet eens merkte, dan er een vinger of teen aan hen ontbrak. Anderen werkten buiten op de velden, want het ging om een tehuis dat zichzelf onderhield. Het lachen van de bewoners en hun duidelijke vlijt toonden, dat ze hoopvol de toekomst in keken. Ergens was deze hoop aanstekelijk, en toen we later in onze jeugdherberg teruggekomen waren, constateerde ik, dat mijn instelling ten aanzien van lepra fundamenteel veranderd was.

Op een dag verbreidde zich een bericht tussen de meisjes. Moeder Teresa zou in de stad zijn. Ze was naar Calcutta teruggekeerd, om zich een paar rustpauzes te gunnen, nadat ze wekenland over de wereld had gereisd en ondersteuning voor haar missiewerk verzameld had. Bij haar sporadische verblijf in India had zij het zich tot haar gewoonte gemaakt, om haar bezoekers na de vroegmis in de kapel van het moederhuis te ontvangen.

De gelegenheid om haar persoonlijk te leren kennen, fascineerde mij. De volgende morgen om 6 uur betrad ik samen met ongeveer dertig andere bezoekers uit het Westen de kapel door de achteringang. Vanuit onze plaats kon ik tijdens de eucharistieviering duidelijk Moeder Teresa's aandachtig schuine hoofd zien. Zij leek totaal los van haar omgeving te zijn, slechts op dat ene doel gericht, één te zijn met God. Na de dienst verlieten de ordezusters de kapel, terwijl zij bleef zitten om met ons te spreken. Ik was benieuwd, hoe ze zou zijn.

Haar eerste woorden overdonderden mij.

"Veel dank, dat u bent gekomen, om God te bezoeken", zei ze. Was zij dan niet op de gedachte gekomen, dat zij zelf de reden van ons bezoek zou kunnen zijn?

Een groep jonge mensen uit Polen was speciaal hierheen gereisd met de bedoeling haar te zien. De leider stelde zich voor door zijn naam te noemen. Zijn rechteroog was als gevolg van een infectie bijna volledig dicht gezwollen.

"U moet onmiddellijk iets aan uw oog doen", zei Moeder Teresa met duidelijke bezorgdheid op haar gezicht. In het verloop van het gesprek vertelde ze van de verschillende tehuizen, die zij had opgericht, van de Nood der Armen enz. - maar niets over haar persoonlijk. Nadat ze onze vragen had beantwoord, verontschuldigde ze zich beleefd en wenste ons nog een mooie dag.

Vervolgens nodigden de Poolse jongelui ons met zijn vijven uit voor het ontbijt in de pastorie. De broodjes, plakjes vlees en de koffie waren een heel bijzonder genoegen. Onze conversatie over Moeder Teresa, waarin wij over de verschillende manieren van levensvervulling spraken, was voor mij zeer verheffend. Deze vrouw had echt een onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Ze was zo liefdevol en mededeelzaam, zo nederig, open en onbaatzuchtig. Een vurige liefde tot God scheen haar handelen en wezen volkomen te bepalen. De ontmoeting met haar was zonder twijfel het hoogtepunt van mijn verblijf in Calcutta.

In de loop van de volgende week las ik flink wat over Moeder Teresa en haar werk. Er slingerden ook verschillende andere religieuze boeken rond in de jeugdherberg, waarmee ik mij bezig hield. In overeenstemming met mijn vernieuwde openheid ten aanzien geestelijke dingen bezocht ik de Ramakrishna-Missie. Het gebouw was in zo verre buitengewoon, omdat het er uitzag als een Hindoetempel, een moskee of een kerk - ongeacht vanaf welke positie je het bekeek. De Missiepublicatie, van hun in 1886 overleden oprichter Ramakrishna Paramahansa opgesteld, leek mij aannemelijk te zijn. Daarin werd van de Eenheid van alle Religies gesproken en erover, dat het in alle gevallen om de eis zou gaan om elkaar lief te hebben. De snelste weg, om bij God te komen - zo las ik -, zou door de liefde zijn.

In de jeugdherberg leerde ik ook Rob kennen, een Australiër uit Melbourne, die naar India was gekomen om het Hindoeïsme te bestuderen. Hij droeg een Dhoti, het kledingstuk voor alle aangelegenheden van Indische mannen, die hij los van zijn middel af liet hangen. Zijn vriend, een in het wit geklede Indische Sadhu (heilige man) met vervilte haren, was zojuist uit Konarak teruggekomen, waar hij drie dagen lang in de beroemde Zonnetempel gezeten en de zon aanbeden had. Terwijl hij sprak, weerspiegelde zich op zijn gezicht een stralende levenskracht.

Wij brachten vele uren met zijn drieën in gesprek door, over alle aspecten van de religie, in het bijzonder over het Hindoeïsme.

"Waarom bezoek je onderweg niet een paar ashrams (Hindoeïstische gemeenschappen)?", stelde hij voor. "Sri Aurobindo's ashram bevindt zich in Pondicherry. Op de weg naar Sri Lanka kom je daar langs." Zijn vriend, die daar al geweest was, vertelde me de verdere details. Volgens de overlevering, was Sri Aurobindo in het 1950 in een sfeer van "Sachidananda"(zuivere geest) gestorven, terwijl zijn partner, een vrouw, die oorspronkelijk uit Frankrijk kwam en liefdevol "de Moeder" werd genoemd, in 1973 het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had.

De gedachte hield me bezig. Het leek mij de volgende logische stap op mijn spirituele reis te zijn. Ik had naar een mogelijkheid gezocht om het spirituele aspect van mijn reis meer naar het middelpunt te trekken, en het bezoek aan meerder ashrams leek me de perfecte oplossing te zijn. Nu ik een nieuw doel en een nieuwe richting had gevonden, was ik eindelijk zover om Calcutta te verlaten en verder naar het zuiden te trekken. In ieder geval vertraagde de zaak nog een paar dagen, omdat ik een zakelijke kans waarnam, die toevallig op mijn pad kwam. Ik kocht voor twintig dollar modieuze Indische kleding om ze later in Europa of Canada verder te verkopen. Een meisje uit Frankrijk, die op de terugweg was, verklaarde zich bereid te kleding mee te nemen. Op de terugreis naar Canada kon ik ze bij haar afhalen, verzekerde ze mij.

Nog iets anders moest nodig gedaan worden. Ik schreef een brief aan K-san, zodat ik hem over mijn scheiding van Makoto en over mijn plannen om verder naar het zuiden te reizen, op de hoogte kon stellen. Voor het geval dat hij mij zou willen ontmoeten, deed ik er een globale reisplan bij. De brief gaf ik aan Jane, een vrijwillige hulp uit Canada, die mijn vriendin was geworden, in bewaring. Zij was van plan om in de winter boven in de jeugdherberg te blijven, en voor het geval dat K-san naar Calcutta zou komen, moest hij haar met redelijke zekerheid tegenkomen, want voor globetrotters is de wereld relatief klein.

Een paar dagen later verliet ik tegen de avond de jeugdherberg. De meisjes, die meededen aan het Moeder Teresa's werk, stonden op rij en in het gelid voor de deur en namen ieder persoonlijk afscheid van mij. Op de weg naar het station dacht ik over hun hartelijkheid en warmte na. Er was iets aan hen, wat een heel aantrekkelijk uitwerking had, ook al kon ik dat niet goed onder woorden brengen. Op een bepaalde manier waren ze anders en leken de richting in hun leven te hebben gevonden. Hoe kon het mogelijk zijn, dat ik, die tien jaar ouder was dan zij, nog steeds op zoek was?

Mijn eerste doel was Puri, een dagreis ver van Calcutta verwijderd. Deze stad, aan de Golf van Bengalen, was beroemd om zijn mooie stranden. De zilte zeelucht was fris en uitnodigend, en zodra ik me in de jeugdherberg, die mij door andere reizigers was aanbevolen, geïnstalleerd had, maakte ik mijn eerste kleine verkenningstocht. Terwijl ik daar zo stond en op het meer uitkeek, kwam er een man - waarschijnlijk ook een reiziger - op mij af en sprak me aan. Hij leek mij meteen al sympathiek te zijn.

"Waar kom u vandaan?" vroeg ik, verbaasd over zijn accent.

"Uit Polen", antwoordde hij. Aangezien mijn ouders, zoals bekend, Polen waren, groeide mijn interesse zienderogen. De man heette Jerzy en was op bezoek in Puri bij zijn vriend, een Poolse missionaris. Helaas was zijn tijd in Puri voorbij, en hij wilde de volgende dag al vanuit Calcutta met het vliegtuig naar huis gaan. De rest van de dag besteedden we samen.

In de namiddag bezochten wij zijn vriend. De missionaris leidde me door het eenvoudige, in de stijl van de inlanders, ingerichte missiestation en nodigde ons voor de thee uit. We spraken met elkaar in het Pools. Door het superieure karakter van de geestelijke voelde ik me toch onzeker en was blij, dat het bezoek maar kort was.

Na het avondeten, waarvoor wij de ingrediënten op de markt gekocht hadden, en die wij op een haard van de herberg hadden klaargemaakt, onderhielden Jerzy en ik ons nog langere tijd. Hij was Christen en hartgrondig aan zijn geloof verbonden. Ik vertrouwde hem iets toe, van wat mij onlangs was overkomen.

"ik ben weliswaar ook katholiek opgevoed", verklaarde hij, "maar ik moet zeggen, dat de kerk voor mij niet heel veel betekent." In de daaropvolgende uren spraken wij over de diverse religies en stelden verschillen vast. Tenslotte stond Jerzy op, om te gaan.

"Ik moet er morgenvroeg om 5 uur vandoor", zei hij. "Daarom wil ik graag nu al afscheid van je nemen."

"Hartelijk bedankt voor de mooie dag vandaag", antwoordde ik. "Ik heb er heel veel aan gehad."

Jerzy prentte mij nog in, dat ik toch zeker eens op zondag een mis voor de Indiërs zou moeten bijwonen. "Het is een heel fleurige, interessante viering", vond hij, "die je alleen al daarom zou moeten zien."

"Okee", beloofde ik lachend, "ik zal er heengaan.

Toch was de eucharistieviering lang niet zo interessant, als ik gedacht had, en de zang was helemaal vals. Tijdens de preek, die de missionaris in het Orissa-dialect hield, had ik tijd om mijn instelling ten aanzien van het Christendom opnieuw te overdenken. Waarom was deze toch zo negatief? Misschien lag het aan de grote versplintering binnen de kerk. Er waren zoveel verschillende naamgevingen, en ieder voor zich geloofde de waarheid in pacht te hebben. Bovendien was het normbesef van de rooms katholieke geestelijkheid en de leken simpelweg veranderd. Menige kerkganger kwam mij uitgesproken bekrompen en vaak echt liefdeloos voor.

Een onaangename gebeurtenis, die ik in Canada had gehad, schoot me in dit verband weer te binnen. Ik was voor een dansmanifestatie in een Pools instituut gegaan, waar ik op goed geluk met een vreemde jonge Pool had afgesproken. Wij zaten beiden toch niet helemaal goed in onze huid, omdat ik toen in het geheel niet graag Pools sprak. Het enige wat er voor ons opzat, was drinken. We dronken een hele fles whisky. Vervolgens scharrelde mijn danspartner een tweede fles uit zijn jaszak te voorschijn. Later  herinnerde ik mij slechts flauwtjes,  net een polka gedanst te hebben, toen ik bewusteloos werd. In het damestoilet kwam ik weer tot mezelf, wijd uitgestrekt over de vloer, omgeven door een kring plechtstatige Poolse dames, die mij afkeurend naar beneden aanstaarden. De volgende dag ging ik naar de mis in de Poolse kerk. Al mijn vrienden ontweken me. Achter mijn rug kon ik ze horen fluisteren. Ik had spijt en was heel erg kwaad. Als deze mensen zich voor Christenen durfden uit te geven, dan kon het Christendom mij echt gestolen worden!

Hoewel ik dus eigenlijk geen goed woord voor de katholieke kerk over had, was ik toch nog steeds op zoek naar God. Na de mis bleef ik hangen, en wachtte op een gelegenheid om met de pater te kunnen spreken. Toen de andere kerkgangers weg waren, nodigde hij mij voor het ontbijt in de pastorie uit. Een minuut van tevoren werd hij dan toch weggeroepen, zodat ik samen at met een Indische priester. Ik was daar in het geheel niet treurig om, want met deze man kon je goed praten. Meer en meer kwamen wij in ons gesprek tot de kern.

"Hoe kan ik het geloof krijgen?" vroeg ik hem.

"Het geloof is een geschenk van God", gaf de priester ten antwoord. "Hoe jammer ik het ook vind - noch ik, noch iemand anders kan tussen jou en Hem bemiddelen. We moeten God simpelweg om deze gave vragen."

Ik zei hem, dat ik de indruk had door een of  andere mystieke kracht  gedreven te zijn en van de ene situatie in de ander te vervallen, zonder me daartegen te kunnen beschermen. Het was niet duidelijk, waar ik in feite heen ging - ik wist alleen, dat ik van andere mensen zou moeten houden. Dat scheen hem goed te bevallen.

"Maak je geen zorgen", moedigde hij me aan, "Je bent al op de goede weg. Aan het einde van deze weg wacht God op je. Als je het wilt, zal ik graag voor je bidden."

"Hartelijk dank", antwoordde ik, "dat zou me echt plezier doen."

De volgende dag wilde ik van Puri verder zuidwaarts naar Madras reizen. Maar op de een of andere manier werd ik door pech achtervolgd. Ik stapte in de verkeerde trein en merkte tot mijn grote schrik dat ik weer op weg naar Calcutta was. Toen ik bij het volgende station was uitgestapt, moest ik een hele dag wachten tot de volgende trein kwam, en bereikte twee dagen later dan gepland in de vroege avonduren Madras. Op het perron werd ik bijna door een jonge man, die een zware back pack op zijn rug droeg, omver gelopen. Hij mompelde een verontschuldiging, waarop hij mij nauwkeuriger bekeek.

"Rob!" riep ik verrast. "Wat doe jij hier in hemelsnaam?" Het was mijn Australische vriend, die ik in Calcutta had leren kennen.

"Barbara!" Hij was niet minder verrast dan ik.

"Ik ben net twee weken in Puttaparthi bij Sai Baba geweest", verklaarde hij me. "Morgen ga ik met de trein naar Calcutta terug."

"Wie is Sai Baba?" wilde ik weten.

"Het is een goeroe, die bijzondere krachten bezit. Mensen uit heel de wereld gaan naar hem toe en worden genezen!"

Rob's enthousiasme was meteen aanstekelijk. In de wachtruimte van het treinstation spreidden we onze slaapzakken op de vloer uit, gingen erop zitten en praatten verder.

"Je moet absoluut zijn ashram bezoeken", vond Rob. "Ik ben daar als herboren man van weggegaan. Voortaan zal ik noch marihuana, noch sigaretten roken en een voorbeeldig leven leiden,"

Wij onderhielden ons tot laat in de nacht en voelden geen vermoeidheid. Tenslotte wierp ik een blik op de klok aan de muur en riep verrast: "Kijk eens, Rob! Het is al bijna morgen!" We spraken nog een tijdje langer, maar tenslotte vielen we door vermoeidheid toch in slaap.

Terwijl we de volgende morgen ons ontbijt met roereieren en koffie in het restaurant van het spoorwegstation nuttigden, legde Rob mij de weg naar Sai Baba's ashram uit. Ik nam mij vast voor, deze bij de volgende gelegenheid te bezoeken, net zoals de ashram in Pondicherry. Rob's trein zou zo vertrekken, en ik liep met hem mee het perron op.

"Schrijf me en laat me weten, hoe je ervaringen waren", zei hij, terwijl hij de trein in klom. Ik beloofde het hem.

Onze ontmoeting had mij een stralend humeur gegeven. Toen ik in mijn trein was gestapt, sprak ik enthousiast met de Indiërs, die in dezelfde coupé zaten, totdat ik enige uren laten in Pondicherry aankwam. Pondicherry, lange tijd onder Frans beheer, had nog steeds de sfeer van een ingeslapen provinciestad in Frankrijk. Verspreid door de hele stad waren er de verschillende gebouwen, die bij Sri Aurobindo's ashram hoorden. Met enige moeite lukte het mij, het hoofdterrein te vinden.

"Zou u misschien kunnen zeggen, waar hier de slaapkamers zijn?" vroeg ik aan een Indiër, die in de buurt was. Hij leek mij niet te begrijpen. Bij nader inzien merkte ik dat hij aan het mediteren was, want hij had een glazige en vage blik. Ik wilde net verder gaan, toen hij plotseling antwoord gaf.

"Het volgende gebouw rechts is het." Aan zijn stem kon ik horen dat hij geïrriteerd was.

"Hartelijk dank", zei ik. Ik had er graag nog een paar verontschuldigende woorden aan toegevoegd, maar zijn gelaatsuitdrukking liet mij zien, dat hij al weer ver weg was.

Mijn enthousiasme vermengde zich met een beetje angst, omdat ik niet wist wat ik in de ashram kon verwachten. Sri Aurobindo had hem in 1910 met de bedoeling opgericht, om hier spirituele "supermensen" te vormen.

Ondanks deze ambitieuze plannen was hetgeen ik zag eerder teleurstellend. De eerste paar dagen liep ik rond "als vreemde eend in de bijt" en kreeg met geen van de bewoners contact. Ze leken allemaal hun eigen spirituele programma te volgen, waarover niet gesproken werd. Niemand leek bereid, oftewel zich de tijd te gunnen, om mij uit te leggen hoe alles werkte. Bovendien was het overnachten nogal duur, zodat men als buitenstaander er snel achter zou komen, dat het hier om geld verdienen ging, zodat de oorspronkelijke doelen op de achtergrond waren geraakt.

Ik bracht een dag in Auroville door, een zelfvoorzienende gemeenschap die bij de ashram hoorde, een uur met de fiets verwijderd van Pondicherry. Er was daar goed, gezond eten. De bewoners, voor het grootse deel uit het Westen, voerden met vol enthousiasme hun verschillende ambachtelijke vaardigheden uit. Ze leken allemaal gelukkig en tevreden te zijn. Maar uit een gesprek met een vroegere bewoner kon ik vervolgens vernemen, dat er veel ruzie en strijd tussen de verschillende groepen was, sinds de "moeder" bijna acht jaar geleden was gestorven.

In de ashram trof ik een Canadees uit Montreal, Jean genaamd, die een aanhanger van Sri Aurobindo was. Om onbegrijpelijke redenen wilde hij mij niet in zijn kamer, die hij als "tempel" zag, toelaten, dus spraken wij elkaar buiten. Toch toonde hij zich tegenover mij, zijn landgenote, heel gul.

"Hier, dat schenk ik jou", zei hij, en gaf mij een medaillon, dat aan een snoer hing. Daarin bevond zich een gedroogde bloem. "Deze bloem is het behoud van de "moeder", ging Jean verder, "daarom moet je het medaillon onafgebroken bij de dragen." Ik bedankte hem en ik deed de ketting om mijn hals.

"Laat me de ring eens zien, die je daar draagt", vond Jean vervolgens. Ik trok hem van mijn vinger, en hij bekeek hem nauwkeurig.

"De vibraties zijn opgehouden", stelde hij vast en gaf me de ring terug.

"Je betreed nu een heel nieuwe weg, dus je zou ook een nieuwe ring moeten hebben." Hij verdween in zijn kamer en kwam kort daarop met een zilveren ring terug, die met kleine koraalsplinters was ingelegd. Hij beviel me vanwege het fijne werk, bovendien zat hij als gegoten.

"Gooi de oude ring in de zee, waar alle dingen vandaan komen", raadde hij me aan. Zijn pupillen, als  twee diepe gaten, leken zich voor mijn ogen te veranderen, en ik voelde de tegenwoordigheid van een donkere macht. Nooit tevoren had ik zoiets meegemaakt. Het voelde zo, alsof de man die daar voor me stond niet meer Jean was, maar iemand, of iets, totaal anders. Aangezien ik daar absoluut niet op was voorbereid, wendde ik mijn ogen instinctief af. Toen ik opnieuw keek, zag ik toch Jean weer. De boze macht was verdwenen. Het was slechts een tijdelijke opvlamming geweest. Feitelijk begon ik te denken dat ik het mezelf maar verbeeld had.

Toen ik echter mijn ring de zee in slingerde, was de boze blik plotseling er plotseling weer, om mij angst in te boezemen.

Dit zou zich in de toekomst nog vaker herhalen.

Er was nog een andere gedenkwaardige ontmoeting in de ashram. Ik nam aan een lezing deel, die een inwoner, die de ashram al vele jaren bewoonde, hield. Zijn woorden leken me heel persoonlijk op mij van toepassing te zijn. 

"Het rijk van God is in je. Om God te vinden moet je in jezelf kijken. Hoe kun je Hem vinden? Als je positief handelt, uit liefde. Je moet al het negatieve afwijzen en Hem voor al het goede danken, dat je tegenkomt." Ik nam stellig het besluit, om in de toekomst volgens dit recept te leven.

 

Hoofdstuk 9

Sai Baba

Het leek erop alsof ik lang genoeg in Pondicherry was geweest. Ik wilde graag verder gaan en ondernam stappen in die richting. Madeleine, een gevoelig meisje uit Duitsland, die aan mij een wederzijdse sympathie verbond, bevestigde mijn plannen.

"Ik zou ook graag Sai Baba's ashram bezoeken", zei ze, "misschien kunnen we samen gaan," De gedachte beviel me. Het was zeker leuker om met zijn tweeën te reizen, dan alleen. Aangezien ons niets meer aan Pondicherry bond, pakten wij direct de volgende morgen onze spullen en reden weg.

Wij hadden erop gerekend, twee dagen voor die af te leggen afstand nodig te hebben, maar het ging zo goed met de aansluitingen, dat we nog dezelfde avond in Puttaparthi, een klein dorp in Andhra Pradesh - Sai Baba's geboortestreek - aankwamen. In een land als India was dat echt een wonder.

Deze ashram was essentieel groter en kon tot 3000 mensen onderbrengen. Voor de hoge buitenmuur schoolden de bedelaars in grote aantallen samen. Zodra we in de buurt kwamen, werden ze actief. "Maa, Maa", riepen ze met klagende stem, de handen smekend naar ons uitgestrekt. Ik gaf hen zoals ik gewend was, een paar geldmunten.

Nadat we de door poort van Prashanthi Nilayam ("woonplaats van de grote vrede") waren gelopen, aanschouwden we de in vriendelijke pastelkleuren getinte gebouwen van de ashram. De wanden waren met afbeeldingen van Ganesh, de olifantengod van de Hindoes, die de welstand belichaamt, en andere goden versierd. Hier en daar waren er opschriften met eenregelige uittreksels uit Sai Baba's lessen. "Liefde is als een zoete geur", was er een die een bijzondere indruk op me maakte.

Mijn blik viel op een vijfhoekige zuil in het midden van het grote binnenhof. Aan iedere kant was het symbool van een van de belangrijkste religies te zien: Hindoeïsme, Christendom, Boeddhisme, Islam en Parsisme. Een kruis symboliseerde het Christelijke geloof. Daaronder stond de uitnodiging, het eigen ik in de dood te geven. De zuil zelf stelde een verwijzing naar de eenheid van alle religies voor.

Madeleine en ik huurden voor ons beiden meteen een kamer op het terrein. Het bestond slechts uit vier wanden van cement en een raam. Aangezien er geen kasten of gelijksoortig meubels waren, breidden we onze eigendommen maar over de betonnen vloer uit.

Elke dag was onderverdeeld in "Darshans", waarbij Sai Baba onder ons wandelde, en "Bhajans", waarin we lofliederen voor hem zongen. Madeleine en ik namen aan alle evenementen deel en wachtten er praktisch altijd op, of er iets buitengewoons gebeurde.

Tijdens de Darshans zaten de bewoners op de vloer. De mannen bevonden zich aan de ene kant en de vrouwen, bekleed met lange rokken en blouses met lange mouwen, aan de andere. Allen wachtten er in spanning op, dat Sai Baba uit zijn privé-woningen zou komen en onder ons zou gaan wandelen. Vaak moesten we heel lang wachten, vaak kwam hij ook  überhaupt niet. Hij droeg een fel oranjekleurig gewaad en had zijn haar in afrolook gekapt, zoals deze als een aureool om zijn hoofd stond. Hij ging langzaam en lijzig. Als hij in de buurt kwam, wierpen de ashrambewoners hem brieven en geschenken toe. Af en toe richtte hij zijn persoonlijke aandacht op een van zijn volgelingen, terwijl hij hem toeknikte of hem zijn zegen gaf. Op deze manier deed hij zijn ronde onder ons, waarbij hij vaak meer tijd aan de ene groep besteedde dan aan de andere, voordat hij langzaam dezelfde weg terugging, als hij gekomen was.

De Bhajans vonden in de "Mandir" (tempelgebouw) plaats, in de schaduw van een rijzig beeld, die Krishna hoog te paard voorstelde. De Mandir was in het midden verdeeld; de linkerkant voorbehouden aan de vrouwen, de rechter aan mannen. Wij zaten op de vloer en zongen lofliederen ter ere van Sai Baba, of in Telugu, het plaatselijke dialect, of in het Sanskriet, de oude arische taal van de Weden, begeleid door tamboerijnen, castagnetten en andere slaginstrumenten. Na enige tijd pleegde Sai Baba binnen te komen en op zijn troon voor ons plaats te nemen. Het gezang ging verder, totdat hij de ruimte weer had verlaten. Dan werd deze langzaam geringer en hield tenslotte helemaal op.

Aanvullend aan de Darshans en Bhajans organiseerden Sai Baba's aanhangers iedere morgen om 4.30 uur zowel een processie, die bij het beeld van de olifantengod Ganesh eindigde, als meerdere informele erediensten over de dag verdeeld. Het stond ons vrij aan willekeurig veel activiteiten deel te nemen.

Als buitenstaander was mijn eerste indruk van Sai Baba alles behalve voordelig. Veel dorpsbewoners zagen, ook als zij niet direct iets met de goeroe te maken hadden, de nabijheid van zijn ashram als goede kans, voordeel te halen. Overal in het dorp kon men daarom prenten van Sai Baba, sieraden met zijn afbeelding, "Vibhuti" (goddelijke as!), die, naar het scheen, uit zijn handen te voorschijn was gekomen, en andere religieuze kitsch kopen. De mensen boden zelfs zijn beeltenis aan. Er ver van verwijderd zijnde om zulke praktijken te verbieden, leek Sai Baba ervan te genieten, zo niet te verlangen. Hoe anders was daarentegen de bescheiden houding van Moeder Teresa geweest, overwoog ik. Als ik evenwel de moed had, mijn mening hierover te uiten, kreeg ik met Sai baba's aanhangers te doen, die hun meester fel verdedigden.

"Sai Baba is god, daarom heeft hij er recht op om aanbeden te worden", betuttelden ze mij. "Jouw instelling ten opzichte van hem is het eigenlijke probleem."

Ik begreep ook niet, hoe met in de ashram met de bedelaars omging. Buiten bepaalde schijnbewegingen, als de bedelaars voor een maaltijd werden uitgenodigd (waarbij ze op rij en in het gelid op de grond plaats moesten nemen), mochten deze de ashram niet binnenkomen. Men werd ook niet aangemoedigd hen aalmoezen te geven. Een bewoonster legde mij op een keer uit, hoe het volgens haar opvatting in elkaar stak.

"De bedelaars leven immers maar hun Karma (lot) uit", wilde ze me wijsmaken. "Daarom is het niet goed, om je op wat voor manier dan ook ermee in te laten. Daar wordt niemand mee geholpen."

Ik merkte dat Sai Baba de machtigste spirituele persoonlijkheid in India was. Het aantal aanhangers betrof meer dan vijf miljoen Indiërs, de vele uit het Westen komende volgelingen niet meegerekend. Zijn roem was na een incident in 1940 begonnen. Hij was nog een kind, toen hij plotseling met een schrille kreet in de lucht sprong en zijn rechter grote teen vasthield. De volgende avond verloor hij het bewustzijn. Toen hij weer bij kwam, was op een of andere manier veranderd. Spoedig daarop begon hij bovennatuurlijke krachten ("Siddhis") te demonstreren.

Hij beweerde de geest van Sai Baba van Shirdi te hebben ontvangen, die in 1918 was gestorven. Later beweerde hij, een "Avatar" (vlees geworden god) in de gedaan van Shakti-Shiva te zijn, die voor het mannelijk-vrouwelijk principe van de geschiedenis der mensheid, verantwoordelijk is. Sinds het begin van de geschiedenis van de mens zijn er naar men zegt tien tot twaalf van zulke Avatars op deze wereld geweest. Een van hen was Krishna, een andere was Jezus. Sai baba was gekomen om India tot zijn unieke spirituele zaligheid terug te voeren en later de hele wereld opnieuw op te bouwen.

Er waren geruchten dan hij een speciale missie zou vervullen, die hij aan de wereld zou verkondigen, als de tijd daarvoor rijp zou zijn. In de aanstaande eindtijd zou hij beslissende rol spelen. Aan het begin va de eindtijd zou er een reeks rampen gebeuren: Californië zou in 1982 vanwege een aardbeving in de zee wegzinken. Ook Nieuw-Zeeland zou een verschrikkelijke bezoeking meemaken, waarbij tot op slechts een paar na, alle inwoners om het leven zouden komen.

In de volgende paar dagen hoorde ik veel verhalen over Sai Baba's "Siddhis" (wonderen). Daarbij hoorden o.a., dat hij zieken gezond kon maken, de gedachten van zijn volgelingen kon lezen, ook als ze ver van hem verwijderd zouden zijn, alsmede verschillende voorwerpen inclusief de genoemde "Vibhuti" (goddelijke as) met zijn handen kon maken. De heilige as zou over vermeende krachten beschikken. Er waren volgelingen, die bij de aanbidding voor zijn beeltenis gezien zouden hebben, hoe er Vibhuti rondom als regen op de aarde viel. Overdag gaf hij vaak interviews, die er steeds mee eindigden, dan iedere deelnemer een voorwerp kreeg, dat ui zijn handen te voorschijn was gekomen. Daarbij ging het gewoonlijk om iets, waarop de betreffende persoon stiekem had gehoopt, zoiets als een ring met Sai Baba's beeltenis of ook wel een kruis.

Er ging een verhaal van een bezoeker uit Zwitserland, die een duur Rolex armband horloge van Sai Baba cadeau kreeg. Het was een heel bijzonder horloge, en toen de Zwitser naar huis was terug gegaan, lukte het hem de winkel te vinden waar die verkocht was. De eigenaar kon zich de verkoop nog goed herinneren. Een Indiër met een Afrolook en een oranjekleurig gewaad was in de winkel gekomen om het horloge te kopen. Dat was precies op het moment geweest, toen Sai Baba in India met de Zwitser sprak.

Bij een ander verhaal ging het om een vrouw, die van plan was om de ashram op een bepaalde dag te verlaten. Het gold als goed gebruik, in zo'n geval vooraf goedkeuring van de goeroe te verkrijgen. Toen de vrouw om toestemming vroeg, zei hij haar, dat ze nog zou moeten wachten. Eerst was ze erg onthutst, want ze had haar vlucht al laten boeken, maar toen besloot ze toch te gehoorzamen. Hoe blij was ze daar later om! De volgende dag meldden de kranten namelijk dat het vliegtuig was neergestort. Bij de volgende Darshan hield ze Sai Baba het krantenartikel voor zijn neus, waarbij haar door de ontroering de tranen in haar ogen stonden.

"Oh", meende Sai Baba droog, "Air India. Wat wil je?"

Deze verhalen werden onder de volgelingen genoegzaam doorgegeven. De meeste hoorde ik van John, een voormalige zeeman uit Californië. John slenterde op een dag door een antiquariaat in zijn geboortestad en was daar toevallig op een kist met boeken van Sai Baba gestoten. Hij was al langere tijd op zoek naar God, en het boek dat hij vluchtig doorbladerde, leek een paar interessante antwoorden te bevatten. Hij nam de hele kist mee naar huis en verslond de inhoud gretig. Vervolgens reisde hij naar India en wilde hier nu niet meer vandaan.

"Ik heb god gevonden. Mijn enige wens is om heel dicht bij hem te blijven", zei hij.

John scheen bang te worden, als het erom ging om tijdens de Darshans met mij te praten. Geen wonder bij die strenge scheiding, die tussen de geslachten heerste. Niet alleen was iedere seksuele handeling verboden, men zou zo mogelijk überhaupt niets met het andere geslacht te maken moeten hebben. Ik moest warempel nog veel leren!

Ondanks alle wonderlijke verhalen die ik had genoord, was ik persoonlijk nog niet met Sai Baba's bovennatuurlijk krachten in aanraking gekomen. Een Mexicaan, met wie ik daar over sprak, gaf als reden aan, dat ik innerlijk gewoonweg "te" was.

"Probeer toch eens als een kind te zijn", moedigde hij me aan, "dan zul je zien, wat er gebeurt! Kinderen twijfelen niet. Ze nemen alles, zoals het komt. Ze zijn simpelweg open."

Bij de volgende Darshan liet ik alle twijfel vragen en opende me innerlijk voor dat wat er zou gebeuren. Terwijl Sai Baba langzaam op ons af kwam, was ik me voor het eerst bewust van de energie, die er van hem uitging en die op me toestroomde. Het was een wonderbaarlijk gevoel, alsof een zachte stroom van vloeibare liefde in mij binnendrong en mij van kop tot teen liefkoosde. Deze stroom kwam in steeds nieuwe liefdesgolven, die steeds sterker werden, naarmate hij dichterbij kwam. Ze vloeiden door heel mijn lichaam, totdat ik me volledig door hen omhuld en doordrongen voelde. Een grote vrede vervulde me, zoals ik die sinds lange niet meer gevoeld had. Zelfs toen Sai Baba verder gegaan was, hield dit gevoel van vrede nog steeds aan.

Ik was door schrik en ontzag tegelijk gegrepen. Als Sai Baba in staat was, mijn binnenste op die manier aan te raken, en weliswaar daar, waar de nood het hoogst was, dan moesten ook de andere wonderlijke dingen, die men over hem vertelde, waar zijn. Wie was deze man, en waar kwam zijn kracht vandaan?

In het streven, meer over Sai Baba te weten te komen, kocht ik boeken over hem en over religie in het algemeen, die ik gretig verslond. Toen ik de Bhagavad Gita (het "gezang der gelukzaligen") las, de 5000 jaar oude tekst der Weden, begon ik wereld door ogen van Hindoes te bekijken.

Het geloof van de Hindoes berust op het beginsel, dat alles God is, inclusief de mens. Het probleem van de mensen ligt daarin, dat hij zijn goddelijkheid niet herkent. Verlossing betekent zodoende niets anders dan zelfkennis. "Verlichting", "Samadhi", "Nirwana", "Moksha" en "kosmisch bewustzijn" zijn allemaal namen voor de toestand van één zijn met God, want de ziel, die van zichzelf bewust is, overleeft. Om het even hoe hij zich noemde, ik wilde alleen nog maar dat ene: in deze toestand proberen te komen. Met alle vezels van mijn Zijn verlangde ik ernaar, dichtbij God te zijn, en hem van aangezicht tot aangezicht te zien.

Zoals gepland bleef ik maar vijf dagen in Puttaparthi. Maar toen ik verder reisde, had ik een zak vol boeken, een boodschap voor een paar van Sai Baba's volgelingen in Bangalore en een stapel wollen dekens extra te dragen. De laatste waren voor een ashram in Matale/Sri Lanka bestemd, die tegelijk een weeshuis was en door Swami Premananda, Sai Baba's vriend, werd geleid.

Mijn eerste station was Bangalore, waar ik voornoemde boodschap moest afgeven. Ik het opgegeven adres op en klopte aan. Een vrouw van in de zestig opende de deur op een kier en gluurde voorzichtig naar buiten. Toen ze me zag, nam ze me vervolgens onderzoekend op en nodigde me dan heel vriendelijk uit om binnen te komen. Ik gaf haar de boodschap. Ze bracht me naar de keuken, waar een andere vrouw aan de tafel zat.

"Ik heet Margaret, en dit hier is Mabel", verklaarde ze. Margaret, die het duidelijk voor het zeggen had, was in staat, de aura (uitstraling) van een mens te zien.

"Mabel kan u bevestigen, dat ik normaal gesproken geen vreemden in huis ontvang", zei ze, "maar ik weet, dat u een goed hart hebt, want uw aura is zo spiritueel en uw hoofdcentrum ver geopend." Later kwam ik erachter, dat ze het over een van de zes centra van de ziel (Chakra's) in het menselijk lichaam sprak, die het krijgen van religieuze ervaringen mogelijk maken.

"Hoe ziet een spirituele aura er dan uit?" wilde ik weten.

"Nu, die is heel licht en fel - met alle mogelijke kleuren. Ik kan het niet beter beschrijven." Op makkelijke spreektoon ging ze verder, over haarzelf en haar vriendin te vertellen.

"Mabel en ik zijn spirituele genezers uit Australië. We zijn naar India gekomen om van Sai Baba te leren. Dit is al ons tweede bezoek. Stel je voor, beide keren waren we in de eerste week van ons verblijf in de ashram vreselijk ziek."

"Hoe verklaart u dat?" vroeg ik.

"Ik denk dat Sai Baba ons eerst wilde reinigen om ons vervolgens te kunnen gebruiken", antwoordde ze.

We spraken langere tijd met elkaar over Sai Baba. Margaret vertelde, dat ze een keer bad en Sai Baba vroeg om haar zijn goddelijkheid te openbaren.

"Zijn aura was van het diepste purperrood en zo stralend, als ik nog nooit iets in mijn leven had gezien. Vervuld van eerbied viel ik op mijn aangezicht. Het was een onbeschrijfelijke belevenis."

Thuis in Australië hoorden beide vrouwen bij een Christelijke kerk. "Wij houden van Jezus", zei Margaret. "Natuurlijk hebben wij aan de leidende mannen van onze gemeente niet over onze verbintenis met Sai Baba verteld. Ze zouden daar hoe dan ook geen begrip voor kunnen opbrengen.

Op de koffietafel stond een beeldschone houten sculptuur van Jezus met de doornenkroon. Ik verbaasde mij erover hoe de vlammen in het hout zich aan de contouren van Zijn Gezicht aanpasten. 's Middags tegen 17 uur wierp de zon lange schaduwen in de kamer; dan zag leek het net of Jezus huilde. Sai Baba was ervan overtuigd dat Jezus in India lag begraven. Margaret geloofde dat ook en spoorde mij aan deze plek, die ergens in het noorden van het land lag, te bezoeken.

Voordat ik ging, gaf Margaret mij nog haar adres in Australië. Bovendien gaf ze mij een geheime formule om te mediteren, om mijn andere spirituele centra mee te openen. Deze formule mocht ik evenwel aan niemand verraden. Ze nam de afzonderlijke details kort met me door.

"Je moet iedere dag mediteren!" raadde ze me aan. "Je zult je verbazen over wat er dan gebeurt." Ik voelde de warmte, die van haar uitging, toen ze me bij het afscheid omarmde. Wat een geluk dat ik deze beide vrouwen heb leren kennen, dacht ik.

Toen ik later alleen in mijn hotelkamer zat, kon ik eindelijk het boek Sai Baba: Man of Miracles ("Sai Baba: de Man van de Wonderen") tot het eind uitlezen. Het was een biografie, door Howard Murphet, een van zijn Australische aanhangers, geschreven. Daarin worden stevige bewijzen voor Sai Baba's activiteit door wonderen aangedragen. Er waren bevestigingen en schriftelijke getuigenissen van vele verschillende personen. Ik was er intussen zelf van overtuigd, dat hij bovennatuurlijke krachten bezat. Dit punt was voor mij geen item meer. Wat mij evenwel vurig interesseerde was de vraag, waar hij zijn krachten vandaan had.

Zoals, of Sai Baba werkelijk de Avatar (vleesgeworden God) zou zijn, die hij beweerde te zijn? John en veel anderen waren daar immers rotsvast van overtuigd. Hoe meer ik over deze zaak nadacht, hoe logischer mij dat leek, want het vormde de beste verklaring voor zijn geweldige kracht.

Plotseling leek het me alsof de schellen van mijn ogen vielen: Sai Baba was God! Wat ik tot nu toe nog maar als een mogelijkheid in overweging genomen had, was voor mij nu een absolute waarheid geworden. Eerbiedig peinsde ik over de geweldige betekenis van mijn ontdekking: God was in de gedaante van Sai Baba nog eenmaal op deze haarde gekomen, zoals vroeger in Boeddha en Christus, en ik had het grote voorrecht, getuige van dit feit te zijn. God bevond zich letterlijk bij me op de stoep. John, de zeeman, had die waarheid herkend - geen wonder, dat hij niet meer verder wilde. Op een dag zou de hele wereld tot inzicht komen, dat tot nu toe slechts aan weinig uitverkorenen was voorbehouden. En uitgerekend ik mocht daar bij horen!

Een gevoel van ongekende eerbied kwam over me. Daar op mijn hotelbed, waar ik zat, boog ik aanbidden het hoofd.

"Oh, Sai Baba", bad ik vurig, "ik vereer je als God!"  Dadelijk was me duidelijk, dat ik naar Puttaparthi teruggaan zou. Het was de kans van mijn leven, en ik wilde deze voor geen prijs missen.

Maar vervolgens was het nodig om in alle haast mijn opdracht in Sri Lanka uit te voeren. De laatste reis van het eiland terug naar India verliep in twee maanden. Daarna begon de tijd van de Monsoon regen, en zou er gedurende vier maanden geen veerbootverbinding meer zijn. Bijna een week lang deed ik het net zoals alle toeristen, doordat ik de bezienswaardigheden van dit mooie Boeddhistische land bezocht en in het rijke aanbod van goedkope tropenvruchten zwolg. Maar ergens maakte deze manier van leven mij ontevreden. Ik verlangde ernaar om eindelijk Swami Premananda's Ahsram in Matale op te kunnen zoeken.

Op een dag was het zo ver. De Swami (religieuze leraar van de Hindoes) begroette mij persoonlijk aan de deur. Zijn gezicht straalde een grote liefde uit, en ik voelde mij direct thuis. De ashram was tegelijkertijd een weeshuis, daarom zag je veel kleine kinderen op het terrein rondrennen. De Swami was heel blij met de meegebrachte dekens.

"U bent van harte uitgenodigd om in het privé-terrein ("Compound") te wonen", liet hij me via een tolk zeggen. Later kwam ik erachter, dat maar weinigen dit voorrecht hadden.

Daar in de Compound leerde ik Monika kennen, een meisje uit Duitsland, die al een jaar in Puttaparthi en verder hier in Matale had doorgebracht. Zij informeerde mij over de op handen zijnde gebeurtenissen. Ik had een gunstig tijdstip uitgekozen, omdat ik uitgerekend op een zaterdag, de zeer bijzondere "Puja"-dag (dag van de verering van de goden) was aangekomen. Twee dagen later zou het Volle Maans Feest plaatsvinden.

's Avonds kwamen er ongeveer zeventig van ons in de "Mandir" (tempel) voor het rituele feest samen. In het midden van de ruimte brandde een vuur. Eromheen lagen verschillende offergaven in de vorm van voedingsmiddelen. Wie wilde, gaf geld als geschenk, waarvoor dan een kokosnoot met zijn naam bij de offergaven werden gelegd. Een Brahmaan begon, korte zinnen volgens een bepaalde formule te zingen. Terwijl hij zong, wierp hij zo nu en dan een van de offergaven op het vuur. Het zingen duurde net zo lang, totdat alle voedingsmiddelen waren verbrand. Daarna werden er lekkere "Prasadam" (zoete koekjes) door de rijen aangegeven. Monika wachtte lang voordat zij haar stuk at. Op die manier wilde ze haar verlangen naar eten bedwingen.

Dit meisje nam het met haar streven naar geestelijke discipline werkelijke serieus op. Het was haar doel, om überhaupt geen interesse meer voor eten en wereldlijke dingen te hebben en meer en meer van alle aardse verlangens te worden bevrijd. Ik zag dat zij derhalve leed. Door vitaminegebrek had zij al gewonde plekken op haar benen, toch weigerde ze pertinent om de voeding tot zich te nemen, die het lichaam eigenlijk nodig heeft. Ik maakte me ernstig zorgen om haar en drukte haar op het hart, verstandig te heten - maar tevergeefs. De spirituele richting die zij had ingeslagen, verengde haar leven in toenemende mate, omdat er steeds minder dingen waren, die ze wilde doen. Het leek mij een moeilijk, om niet te zeggen, vreugdeloos leven, te zijn. Ik kon haar standvastigheid alleen maar bewonderen.

Het Volle Maans Feest was precies zo kleurrijk als het ritueel van twee dagen geleden. Dit keer stond een Hindoegodenfiguur in het midden van de ruimte. Als middel tot loutering riep de Brahmanenpriester in eentonige zangerige taal, de een na de andere naam van een godheid aan, waarvan ieder een andere goddelijke eigenschap belichaamde. Bij het noemen van iedere afzonderlijke naam wierp hij een handvol bloembladeren op het godenbeeld.

Tenslotte hield het zingen op. Het standbeeld werd verwijderd en Swami Premananda betrad de ruimte. Hij nam plaats op een bijzonder fauteuil op een podium in het midden van de Mandir, waar enkele van zijn dienaren in een feestelijke ceremonie zijn voeten wasten. Bijna ongemerkt begonnen zijn knieën te trillen. Spoedig echter was het trillen voor eenieder duidelijk te zien. Het was het teken waarop we allemaal hadden gewacht. De Swami was nu in trance en zou ongeveer een uur lang iedere gewenste vraag kunnen beantwoorden. Terwijl ik aan hem voorbij schreed, overwoog ik wat hij mij wel zou zeggen. Zijn boodschap luidde kort en krachtig: "Jouw jachten over de hele wereld is zinloos."

De volgende dag had de Swami beloofd om mij een interview toe te staan. Het afgesproken tijdstip kwam en verliep, en ik zat nog steeds wachtend in zijn voorkamer. Het was echt een staaltje van geduld voor me, en ik deed alle moeite, om niet ongeduldig te worden. Tenslotte werd ik door de tolk binnen geroepen. Hij zat naast Premananda, klaar, om hem mijn vragen te vertalen.

"Zou mijn liefde voor K-san mijn spirituele vooruitgang in de weg staan?" informeerde ik. Steeds weer had ik me op mijn reizen met de gedachte bezig gehouden om K-san naar Japan te volgen. Ik had mij voorgesteld, hoe het zou zijn, als ik met hem samen in een huisje in het Nationaal Park bij Tokio zou leven.

"Daarover hoeft u zich geen zorgen te maken", verklaarde de Swami. "U bent een oude ziel, die kort voor het einde van zijn reis staat. Als u een leven van overgave leidt, kunt  nog in dit leven tot zelfverwerkelijking komen. Wat u echter nodig hebt, is een persoonlijke goeroe, die u de weg wijst."

Indien de Swami niets tegen mijn liefde voor K-san had in te brengen, was de mogelijkheid om naar Japan te reizen, inmiddels binnen handbereik gekomen.

"Wanneer moet ik gaan?" vroeg ik Premananda.

"Zo gauw mogelijk", luidde het antwoord. "Reist u door India zoals gepland, en reis in aansluiting daarop naar Japan."

Na het gesprek werd ik door de ashrambewoners omringd.

"Wat heeft hij gezegd?", wilden de mensen weten. Terwijl ik probeerde om me de details van het gesprek te herinneren, werd over ieder afzonderlijk woord uitvoerig gediscussieerd. Toen ik meldde dat de leraar gezegd had dat ik al heel gauw tot zelfverwerkelijking zou komen, behandelden de anderen me plotseling met de meeste hoogachting. "Zoiets krijgt iemand zelden te horen", meenden ze. Hun duidelijke verrassing sterkte mijn zelfvertrouwen in grote mate. Ja, ik was meteen trots. Voor de eerste keer had ik een vaag vermoeden, dat ik misschien voor iets bijzonders uitverkoren zou kunnen zijn.

Nu ik de weg duidelijk voor me zag, wilde ik zo snel mogelijk vertrekken. Eerst zou ik verder door Zuid India reizen en me daarbij in het bijzonder met spirituele begeleiding bezig houden, daarna zou ik voor een bepaalde tijd naar Sai Baba teruggaan. Aansluitend kon ik besluiten of ik naar Japan zou reizen - met als mogelijkheid, daar K-san weer te zien -, of dat het beter zou zijn, naar Europa verder te reizen.

Op dit moment was het voor mij toch het belangrijkste, dat ik geestelijk verder kwam. Ik hoopte vast, dat Sai Baba mij als volgeling zou aannemen. Het was mijn grote wens om hem als goeroe te hebben.

 

Hoofdstuk 10

Weer Bij Sai Baba

Van Sri Lanka ging ik naar India terug en bezocht vervolgens de grootste toeristenattracties in het zuiden van het land. Een week lang kampeerde ik in Periyor-Wildpark, een van de weinige plaatsen in India, waar men nog tijgers in de vrije wildernis tegenkomt. Weliswaar zag ik geen enkele tijger, in plaats daarvan echter veel olifanten, die op enige afstand van de heuvels graasden, alsmede een troep wilde zwijnen, die iedere dag ongeveer op dezelfde tijd verschenen, om uit een waterpoel in de buurt te drinken.

Ik bezocht ook Ootacamund, de "Koningin van de Bergstations", waar de Engelsen in de tijd van het kolonialisme in hordes verschenen, om aan de verzengende hitte van India te ontkomen. Omgeven van uitgestrekte wouden en theeplantages is dit oord in het verre Nilgiri Hoogland een van de mooiste, die ik in Zuid India heb gezien.

Toch was ik niet in de eerste plaats geïnteresseerd in mooie plaatsen en bezienswaardigheden, maar in God. Zoals Margaret, Sai Baba's volgeling uit Australië, mij destijds in Bangalore had geleerd, mediteerde ik iedere dag. Volgens de leer van de grote goeroes veranderde ik ook mijn voeding, en weliswaar naar vegetarische kost. Een groot gedeelte van mijn tijd bracht ik in gebed door.

Vaak werden mijn gebeden op geheel onverwachte wijze verhoord. Toen ik op een keer om een spirituele begeleider had gebeden, ontdekte ik plotseling een wegwijzer naar een ashram. Dat moet het antwoord van God zijn, dacht ik. Hoe verheffend om een hele dag in een Hindoeïstische gemeenschap te kunnen verblijven! Ik ging een stuk verder, tot ik plotseling merkte, dat ik ergens de weg gemist had. Een Indiër aan wie ik de weg vroeg, gaf mij nieuwe aanwijzingen, maar hoewel ik herhaaldelijk omkeerde en het opnieuw probeerde, kon ik de ashram domweg niet vinden.

Uitgeput en teneergeslagen kwam ik weer in het stadscentrum aan.

Bij wijze van spreken op hetzelfde moment sprak ik een Europese mij op straat aan en drukte me een Johannesbijbel in de hand.

"Leest u dat!", gebood ze mij met een onmiskenbaar Schots accent. In een adem nodigde ze me voor het middageten in haar huis uit.

Op de weg erheen vertelde ze me meer over zichzelf.

"Ik heet Helen", verklaarde ze. "Bijna twaalf jaar geleden ben ik als missionaris met mijn man naar India gekomen. Altijd als op de straat een reiziger uit het Westen ontmoet, nodig ik hem bij me thuis uit. Op die manier verneem ik, wat er in de wereld gebeurt, en mijn bezoek is blij met het goede eten. Je ziet dus, het is voordelig voor beide partijen."

Een meisje die Dorothy heette, die ook alleen reisde, nam met ons aan de maaltijd deel. Terwijl we aan elkaar onze belevenissen vertelden, liet Dorothy weten, dat ze zich eenzaam en treurig voelde. Het was me tot dan toe niet tot me doorgedrongen, hoe vervuld en rijk mijn eigen leven was geworden, sinds ik op het spirituele pad was gegaan. Ik had er zin in mijn vreugde met hun te delen.

Op die manier kwam er een lange discussie over religie op gang. Helen hield vol, dat de enige weg naar God, Jezus was. Ik dacht er natuurlijk anders over. Voor mij stond vast, dat alle wegen tenslotte naar God leidden. Zij citeerde verzen uit de Bijbel, waar ik niet bekend mee was, zodat ik er niet veel op kon zeggen. Zuiver intuïtief voelde ik echter, dat ik gelijk had.

Hoewel het ons niet lukte om tot overeenstemming te komen, was ik door de houding van Helen, waaruit echte liefde en zorg sprak, diep onder de indruk. Zo had zich tot nu toe geen enkele Christen ten opzichte van mij gedragen. Wat mij ook heel goed beviel, was de gebedstijd, die ze met haar kinderen had, wanneer deze uit school kwamen. Dorothy nam in de vroege middag afscheid, terwijl ik nog tot de avond bleef. Toen ik mij zeer tevreden op de terugweg naar mijn Hotel begaf, verzekerde Helen me bij het afscheid, dat ze er voor bidden zou, dat ik "tot het inzicht van de waarheid zou komen."

Korte tijd later was ik op doorreis naar Madurai in de staat Tamil Nadu, waar ik Therese leerde kennen. Ze was een forse meid uit Oostenrijk, en haar ogen blonken met een intensiteit, die ik zelden gezien had. Ze leek er alles aan te doen om de volle betekenis van mijn woorden tot zich door te laten dringen. Wij hadden in die tijd beiden een reisgenoot. Ik had een paar dagen geleden een Japanner leren kennen, en Therese was in gezelschap van een knappe Oostenrijker. Om geld over te houden, besloten we met zijn vieren een hotelkamer te delen. Het was heel normaal, dat de kamers in Indische hotels met drie, vier of nog meer bedden waren uitgerust.

Nadat we onze spullen hadden uitgepakt, ging Therese in de badkamer ernaast, om te douchen. In dit hotel betekende dat simpelweg, dat men zich op de wijze als met een emmer, water over het hoofd sprenkelde. Aangezien ik het meisje nauwelijks kende, overwoog ik, of ik haar gezelschap zou houden - zelfs op het gevaar af, dat het pijnlijk voor haar zou zijn -, of dat ik liever zou wachten, totdat ze klaar was. Op hetzelfde moment stak Therese haar hoofd door de deur en vroeg me binnen te komen. Ik was er heel opgelucht over, dat ze mijn dilemma zonder woorden had begrepen.

Lachend hielpen we elkaar het vuil van ons lichaam af te wassen. Vanaf het begin af aan begrepen wij elkaar. Ze leek iedere gemoedsaandoening van mij te begrijpen, en ik voelde me zo sterk met haar verbonden als nauwelijks ooit tevoren met een ander mens. Daarbij sprak ze slechts gebroken Engels. Ik vroeg me verbaasd af, hoe zoiets mogelijk was.

Toen wij 's middags alle vier op onze bedden lagen en uitrustten, vroeg de begeleider van Theresa mij opeens of ik wel eens Kerala-gras gerookt had.

"Ik weet niet", gaf ik ten antwoord.

"Dus niet", vond hij. "Deze soort marihuana is buitengewoon sterk. Er is vermoedelijk niets beters op de wereld. Wie het ooit gerookt heeft, vergeet het nooit meer." Hij draaide een joint en gaf hem aan mij. Ik nam een paar krachtige trekken. Dat spul was echt sterk, dat moest ik toegeven. In het begin zag ik onder de invloed ervan, geometrische figuren door de kamer zweven. Ik was helemaal in mijn ervaring verdiept en had het gevoel van water te zijn. Van tijd tot tijd merkte ik, hoe Therese me vanuit haar bed aanstaarde. Was er iets aan mij, dat ik niet wist? Ik wilde dat ze me met rust zou laten, dacht ik, ik voelde me behoorlijk ongemakkelijk. Alsof ze het leek begrepen te hebben, begon Therese in een boek te lezen, zodat ik me weer rustig voelde.

Later in de namiddag gingen we met zijn vieren naar het postkantoor, om een flink aantal brieven af te geven. Onderweg stopte ik bij een verkoopkraampje, om een paar bananen te kopen. Ik liep een stukje achter Therese en overwoog bij mijzelf of ik de laatste banaan met haar zou delen, of zelf op zou eten. Ik had er nog geen woord over gezegd, toen Therese zich plotseling omdraaide.

"Hartelijk dank", zei ze.

"Waarvoor?" wilde ik weten.

"Nou, voor die banaan natuurlijk!"

Ik was sprakeloos. Therese wist, wat ik dacht!  Het voorval in de badkamer en andere dingen, die in de loop van de namiddag waren gebeurd, schoten me weer te binnen. Haar enge vermogen om te weten wat ik wilde, nog voordat ik het had uitgesproken, was mij plotseling duidelijk. Ze kon gedachten lezen! Ze wist ook nu precies, wat ik dacht!

Ik voelde me opeens heel kwetsbaar. Mijn gedachten waren niet meer van mij. Definitief verloor ik mijn kalmte. Mijn hart klopte als een razende. En zij was op de hoogte van mijn reactie! Onwillekeurig vergrootte ik de afstand tussen ons zo ver mogelijk, om eens goed over deze nieuwe situatie na te denken. Gelukkig had haar gezicht een geheel ongeïnteresseerde uitdrukking aangenomen, zodat ik weer langzaam rustig werd.

Zodra we ons werk in  het postkantoor klaar hadden, verwijderde ik me van de groep. De andere gingen verder naar het American Express bureau, terwijl ik me alleen op de terugweg naar het hotel begaf.

Op de overvolle marktplaats stopte ik bij een marktkraampje om Indische zoetigheid te kopen dat van melk was gemaakt en dat ik graag at. Terwijl ik doorliep, liet ik het me smaken. Ik wist dat ik ergens bij een hoek moest afslaan om bij het hotel te komen, maar wist echter niet precies waar. De straten zagen er allemaal hetzelfde uit, en de hotels ook. Ik schold op mezelf, omdat ik op de weg naar het postkantoor niet beter had opgelet, maar domweg blindelings met de anderen mee was gesukkeld. In mijn geheugen zocht ik naar bepaalde oriënteringspunten die naar ons hotel verwezen. Ik probeerde het met die en deze straat - tevergeefs! Ik had me verlopen.

Wat dom van me! Ergens heel dicht in de buurt was er een hotel en in dit hotel een kamer, waar mijn bagage op me wachtte. Maar waar? Wat moest ik toch doen? Ik wist niet eens de naam van ons hotel. Geen mens kon mij uit dit dilemma bevrijden, ook de politie niet.

Ik ging dezelfde weg terug, die ik gekomen was en kwam bij een straat terecht die me bekender voorkwam. Meerdere hotels herinnerden me aan het mijne, maar geen van hen was het juiste. Paniek wilde me overmeesteren, maar die probeerde ik standvastig te bestrijden.

Toen viel me plotseling Sai Baba in.

"Sai Baba! Alsjeblieft, help me!"bad ik in mezelf. Iets zette mij ertoe aan om het nog eens met dezelfde straat te proberen. Dit keer liep ik hem helemaal tot het einde uit. Daar ontdekte ik plotseling een kleine zijstraat, die afboog. Waarom had ik deze straat niet eerder gezien? Toen ik mijn blik tot het einde liet dwalen, kon ik mijn ogen nauwelijks geloven: Daar achter stond ons hotel!

Een enorme opluchting kwam over me, en ik vloog regelrecht de trap op. Onderweg zag ik een grote afbeelding van Sai Baba, die aan de wand hing. Nu was ik dubbel gerust gesteld.

"Bedankt, Sai Baba", fluisterde ik hem in het voorbij gaan toe.

Mijn kamergenoten waren inmiddels allang terug en hadden zich al zorgen om mijn afwezigheid gemaakt. De vreugde om weer terug te zijn, deed de kans dat iemand mijn gedachten kon lezen, minder bedreigend lijken. Ik trok de stoute schoenen aan en sprak Therese erop aan.

"Ja", gaf ze toe, "ik kan je gedachten goed lezen. Je bent pas de tweede persoon in mijn leven, op wie ik mij op die manier kan 'afstemmen'." Ik vermoedde, dat het dagelijks mediteren me had geopend, zodat iets dergelijks kon gebeuren. Misschien had ook het Kerala-gras meegeholpen. Op een of andere manier werd waarschijnlijk door het mediteren de beschermingsmuur naar beneden getrokken, die mij normaal gesproken omgaf. Daarom was Therese dan ook in staat, bij mijn gedachten te komen. Ik merkte, dat ik ook ten opzichte van andere mensen gevoeliger werd. Weliswaar kon ik nog geen gedachten lezen, maar dat zou me in de toekomst zeker ook lukken. Niets ter wereld leek onmogelijk te zijn.

Therese wist, dat mijn zwaartepunt op het spirituele gebied lag, hoewel ze zelf twijfels had om iets in deze richting te ondernemen. Dat moest met een onaangename gebeurtenis uit haar verleden samenhangen, waarover ze aan mij evenwel geen bijzonderheden wilde vertellen.

Nu Therese en ik openlijk over de dingen hadden gesproken, voelde ik me in haar nabijheid weer goed. We stelden zelfs een buitengewone harmonie tussen ons vast. We konden met elkaar praktisch in halve zinnen spreken. Ik begon, en zij voltooide hetgeen ik had willen zeggen, zonder dat ik het hoefde uit te spreken. Als ik met rust gelaten wilde worden, zei ik bijvoorbeeld in gedachten: "Maak dat je wegkomt", waarop ze zich afwendde en zich met andere dingen ging bezighouden. Vaak kon ze mijn gedachten echter ook niet lezen. Dan zag ze die, om met haar woorden te spreken, slechts helemaal "wazig."

Helaas had Therese haast om naar Kerala terug te keren. Haar begeleider wilde daar nieuwe marihuana kopen, om die naar Europa mee te nemen. Mijn Japanse reisgezel ging kort daarop verder naar het Noorden. Wij wisselden onderling onze reisplannen uit, maar ik zag geen van hen ooit weer.

De vakantie was daarmee voor mij definitief voorbij. Ik wist das het tijd werd om naar Sai Baba terug te gaan. Ik wist evenwel niet waar ik hem kon vinden, in Puttaparthi of Whitefield, zijn andere ashram, omdat hij gewoonlijk tussen deze beide plaatsen heen en weer pendelde. In ieder geval moest ik eerst eens naar Bangalore gaan. Ik ging dus met de bus en bad in mezelf of Sai Baba mij wilde wijzen waar hij zich ophield.

Wij waren nog niet lang onderweg, toen de bus plotseling knarsend tot stilstand kwam. Een band was lek. Er was geen mens in de wijde omtrek te bekennen. Ik zuchtte van binnen. Deze vertraging betekende, dat ik de nacht in Bangalore moest doorbrengen en pas de volgende dag kon verder reizen. Het leek eenvoudigweg in India niet mogelijk te zijn om iets planmatig ten uitvoer te brengen. Men kon niets anders doen dan zich erbij neer te leggen en te wachten. De reizigers stonden in dichte drommen om de chauffeur heen en probeerden hem moreel te ondersteunen, terwijl hij aan het werk ging om de banden te verwisselen.

Op dit ogenblik kwam er een andere bus, eveneens met Bangalore als doel, de straat in op ons af. De chauffeur stopte even, om te zien, wat er aan de hand was. Een paar uit onze bus grepen de gelegenheid te baat en sprongen aan boord. Ik greep mijn rugzak en volgde ijlings hun voorbeeld. Nauwelijks was ik in de bus, of daar sloeg de chauffeur de deuren hard dicht en raasde vooruit, waarbij hij mijn gestrande collega's gewoonweg aan hun lot over liet. Ik voelde me onder Sai Baba's hoede als onder een paraplu geborgen.

Intussen had ik besloten om op goed geluk naar Puttaparthi verder te reizen. Had ik niet de hulp van Sai Baba gehad, omdat ik me snel naar Bangalore had gehaast, om daar de aansluiting naar Puttaparthi te krijgen? In feite kwam ik een paar minuten voordat de bus zou vertrekken, in Bangalore aan. De volgende ging pas 'savonds een dag later. Met de grootste haast ging ik op weg naar het perron, toen Maurice, een wereldreiziger uit Frankrijk, die ik bij een andere gelegenheid had leren kennen, mij ophield. Hij wou blijkbaar onze kennismaking vernieuwen. Ik zag zijn aanwezigheid daarentegen eerder als storend en ergerde me over de ongewilde onderbreking.

"Sorry alsjeblieft", zei ik in het Frans, "maar ik heb echt veel haast."

"Waar wil je heen?" Hij liet zich niet zo makkelijk afpoeieren.

"Naar Puttaparthi. Mijn bus kan ieder moment vertrekken." Ik draaide me om en wilde verder gaan.

"Nooit van gehoord", ging hij onbekommerd verder. "Wat is er daar voor moois te zien?"

"Een heilige met de naam Sai Baba."

"Naar die wil ik ook! Maar hij is niet in Puttaparthi, hij is in Whitefield", luidde het onverwachte antwoord. Ik bleef als vastgenageld staan.

"Weet je het zeker?", vroeg ik.

"Heel zeker." Om zijn antwoord te onderstrepen, trok hij een blad papier uit zijn zak, waarop het adres van Whitefield was aangegeven. Dat overtuigde me, Sai Baba had mijn gebed verhoort en me naar Maurice gestuurd, zodat ik niet in de verkeerde bus zou instappen. De situatie liep zo af, dat we samen naar Sai Baba's ashram reisden.

Onderweg constateerde ik, dat Maurice helemaal niet in God geloofde.

"Als er een God is, waarom kan hij dan zoveel ellende op de wereld toelaten? Dat begrijp ik niet. Ik wil Sai Baba alleen uit nieuwsgierigheid leren kennen." Mijn begeleider liet zich door niets van zijn mening afbrengen. Ik merkte, dat het geen nut had, verder met hem te redetwisten. De ironie, dacht ik, dat de machten zich juist van deze man bediend hebben, om mij naar het doel te brengen.

Whitefield was nog een uur van Bangalore verwijderd. Toen we de ashram bereikten, waren de deuren reeds voor de nacht gesloten, en we moesten ons tevreden stellen met een in de buurt gelegen hotel. Maurice was ogenschijnlijk heel moe, want in een handomdraai was hij ingeslapen.

Ik lag daarentegen nog lang wakker. Onrustig woelde ik me van de ene kant op de andere. Mijn hart klopte als een razende, hetgeen ik me überhaupt niet kon verklaren. Toen herinnerde ik me een gesprek, dat ik onlangs met andere reizigers had gehad. Het ging om een meisje uit Engeland, die in India ziek was geworden van hondsdolheid. Evenwel hadden de symptomen zich pas na haar terugkeer voorgedaan. De artsen in Engeland hadden de oorzaak niet herkend, maar het op een psychose gegooid en het meisje dienovereenkomstig behandeld. Pas nadat ze was gestorven, had een autopsie de verschrikkelijke waarheid onthuld. Een paar weken geleden had ik klein katje in mijn armen genomen. Het diertje had mij gekrabd, en nu wilde mijn fantasie er met mij vandoor gaan, zodat ik me echt inbeeldde, dat het hebben van hartkloppingen misschien het eerste kenmerk van de ziekte bij mij was.

Een verlammende ontsteltenis overmeesterde me. Ik sloop uit de kamer, om buiten een beetje frisse lucht te scheppen.

"Sai Baba, help me!", riep ik luid in mijn vertwijfeling.

Ogenblikkelijk voelde ik zijn nabijheid, die mij rustig maakte.

"Je bent pas onlangs op vegetarische kost overgestapt", verklaarde hij me. "Daar komen de hartkloppingen van. Je hoeft je echt geen zorgen te maken. Je krijgt geen hondsdolheid! Ik heb grote plannen met je." Ik nam zijn woorden heel duidelijk waar, alsof hij persoonlijk met mij had gesproken. Toen ik weer in het hotel was teruggekeerd en in bed lag, voelde ik me als een klein kind. Ik voelde me geborgen in de tegenwoordigheid van Sai Baba, en sliep gerustgesteld in.

Dat was mijn eerste ontmoeting met hem op het geestelijke vlak.

 

Hoofdstuk 11

Ontmoetingen Met Christenen

De volgende morgen had ik een gesprek met Maurice. Ik verklaarde hem, dat het voor mij beter zou zijn, alleen te blijven, omdat ik me op een spiritueel pad bevond. Hij had daartegen niets in te brengen, en zo nam ik mijn spullen en begaf me naar de nabijgelegen ashram. De volgende dagen zag ik Maurice nog een paar keer, daarna vertrok hij weer.

Ik nam intussen aan de activiteiten in de ashram deel. Bij de eerste Darshan zwaaiden de bewoners naar me, terwijl we erop wachtten, dat Sai Baba verscheen.

"Het verwondert me helemaal niet, jou weer te zien!", riep een meisje uit Duitsland. "Hij moet iets bijzonders met je hebben, want anders zou je niet hier zijn." Op zo'n ongedwongen manier heetten de ashrambewoners mij opnieuw welkom in hun midden.

Meteen op de eerste dag, leerde ik Sharon kennen, een meisje uit New York, dat van een Joodse familie afstamde. Sharon was gevoelig voor bovenzintuiglijke indrukken, en haar mediamieke gaven namen steevast toe. Het viel haar zwaar om met deze veranderingen om te gaan.

"Niet lang geleden", vertelde ze me, "zag ik een dode hond. Ik werd zelf die hond. Terwijl de wormen zijn vlees vraten, had ik het gevoel, dat ze aan mij vraten. Het was verschrikkelijk! Ik ben bijna gek geworden. Ik kon daar überhaupt niets tegen doen. Zulke dingen gebeuren mij de laatste tijd steeds vaker. Ik ben echt bang om gek te worden." Ik kon enigszins meevoelen, wat ze moest doorstaan, maar er viel me niets passends in, om haar te troosten.

Sharon had bovendien een gynaecologisch probleem, waarmee ze te maken had. Ze had gehoord, dat er in Sai Baba's ziekenhuis een genezend kruid tegen was, maar omdat er niets gevonden was, wilde de zuster het haar niet geven. Sharon had tot Sai Baba gebeden opdat hij haar zou helpen, maar tot nu toen zonder resultaat. Bovendien was er echt niet veel tijd meer over. Ze moest binnenkort terug naar de Verenigde Staten, waar dit medicijn niet verkrijgbaar was. Ik begreep haar teleurstelling maar al te goed en koos krachtig haar zijde. Waarom geneest Sai Baba haar niet? vroeg ik me af. Als zijn kennelijke desinteresse ertoe dienen moest om Sharon te testen, dan was dat in mijn ogen een armzalige manier van doen.

In Puttaparthi bevonden die slaapruimte zich op het terrein van de ashram. In Whitefield daarentegen, woonden de volgelingen van Sai Baba buiten in hotels, die van de dorpsbewoners waren.

Ik betrok een kamer in het hotel, waar Sharon woonde. Sharon en ik waren voortaan onafscheidelijk. Ze was serieus op zoek naar God en sprak open van haar liefde voor Sai Baba.

"Ik heb Jezus ook lief", gaf ze toe. "Weet je, ik stelde me Jezus altijd met een witte aura voor. Als ik echter aan Sai Baba denk, dan is zijn aura purperrood." Merkwaardig, dacht ik. Heeft Margaret, zijn volgelinge in Bangalore, niet precies hetzelfde gezegd?

"Bovendien", ging Sharon verder, "is Sai Baba altijd alleen, terwijl ik Jezus nooit zonder de duivel op de achtergrond zie."

Sai Baba pleegde bij Sharon in visioenen te verschijnen. Zij was zelfs begonnen, met behulp van zulke visioenen een boek te schrijven, dat erover ging, hoe men kinderen met de mystiek vertrouwd kan maken. In blinde gehoorzaamheid schreef zij op, wat Sai Baba haar liet zien, vaak zonder te weten, wat ze had geschreven, tot zij het achteraf las. Dit moest ze dan in de juiste literaire vorm gieten. Maar ook daarbij vertrouwde ze voor honderd procent op Sai Baba. Als het erom ging, het goede woord of de correcte formulering uit te kiezen, gokte ze, ervan overtuigd, dat Sai Baba het resultaat bepaalde. Ik moest vaak lachen, als ik haar op de vloer zag zitten, totaal in haar schrijfwerk verdiept, die alleen maar werd onderbroken, als zij zo nu en dan een bak met papiertjes schudde en dan er willekeurig een uit trok, om de oplossing van het raadsel voor een bepaald probleem te vinden.

Sharon was erg tevreden met de inhoud van het boek, ook toen ze nog geen idee had over het raamwerk. Aangezien ik al ervaring met het schrijven opgedaan had, leek het slechts vanzelf te spreken, dat wij onze kennis samen deelden. Sharon zou voor de inhoud verantwoordelijk zijn, terwijl ik me meer met de uiterlijke vorm bezig zou houden. Ze was enthousiast over deze ideeën, en ik begon nog dezelfde avond mezelf als editor aan het werk te zetten.

In werkelijkheid hadden we echter niet al te veel tijd om ons om het boek te bekommeren, omdat er belangrijker dingen te doen waren. Op een morgen kwam Sharon opgewonden mijn kamer binnen.

"Ik had een visioen", meldde ze me. "Daarin ging het om de Katholieke kerk, en jij kwam er ook in die kwestie voor. Ik weet weliswaar niet, wat het betekent, maar een ding is me duidelijk: "We moeten alle kerken hier in de omgeving bezoeken." Ik interpreteerde dit als een boodschap van Sai Baba, die wilde dat ik me meer met het Christelijk geloof zou bezighouden. Tenslotte voerden alle wegen naar God. Als hij dat dus van mij verwachtte, hoe kon ik dat dan weigeren?

Als eerste legden wij een bezoek aan het plaatselijk klooster af, zonder te weten, wat ons daar te wachten stond. Een non van in de zestig met strenge gezichtstrekken ontving ons aan de deur. Toen ze hoorde dat we van de ashram van Sai Baba kwamen, werd ze grof.

"U hebt noch God gevonden, noch het ware Licht", schreeuwde ze naar ons. "U weet überhaupt niet, wat u doet!" De gemoederen verhitten zich, en wij zorgden dat wij weg kwamen. Het is altijd hetzelfde probleem met de katholieken, dacht ik. Waarom moeten nonnen toch zo bekrompen en intolerant zijn? Ik weet niet wat Sai Baba zich daarbij voorgesteld had, om ons daarheen te sturen.

We wilden juist naar ons hotel teruggaan en de dag als mislukt beschouwen, toen ik een aanwijzingsbord aan de andere kant van de straat opmerkte. "Maria-ashram" stond erop. Een schitterend beeld van Onze Lieve Vrouw versierde de verzorgde tuinen, die zich in volkomen symmetrie met de gebouwen bevonden. Het oord straalde een vrede uit, die voor mij onweerstaanbaar was.

"Laten we hier naar binnengaan", stelde ik voor.

Een non opende de deur voor ons, en je kon direct de liefde voelen, die van haar uitging. Ze verheugde zich heel duidelijk over ons bezoek en leidde ons in een nietige kapel, waar we op matten neerknielden. Witte gordijnen bolden zachtjes in de morgenwind. Totale vrede en een diepe rust kwamen over mij.

"Dank u, Heer, dat u deze lieve mensen in uw Huis hebt gebracht", bad de zuster. Haar eenvoudige woorden verraadden een diepe oprechtheid. W moesten beiden onze tranen inhouden.

De Maria-ashram was een opleidingsinstituut voor nonnen. De zuster nodigde ons uit, om het middageten met de novices te nuttigen. Het was een kostelijke maaltijd. Sai Baba had vaak benadrukt, hoe belangrijk het was, om het eten in een atmosfeer van liefde toe te bereiden. in deze ashram leek de liefde iedere hoek te vullen. De jonge meisjes liepen over van liefde. Het gesprek aan tafel was vrolijk en ongedwongen. Alle verhalen weerspiegelden echte vreugde.

De meisjes waren er zeer in geïnteresseerd om te vernemen waarom ik geen vlees at. Met glanzende gezichten hoorden ze aan, hoe ik hen mijn verhalen vertelde. Voor hen was het belangrijk, dat ik God had gevonden; op de vorm kwam het daarbij, zoals zij vonden, niet aan. Natuurlijk hadden ze hun eigen mening met betrekking tot Christus, maar in hun manier ten opzichte die van mij kon ik niets vervloekts ontdekken, alleen maar liefde. Zo'n Christendom viel mij niet moeilijk te accepteren. Voordat wij afscheid namen, sprak de zuster nog een uitnodiging uit.

"Morgen zijn we niet in de stad", informeerde ze ons, "maar als je wilt, kun je graag aan de vroegmis in het klooster verderop aan de andere kant van de straat deelnemen." Ondanks de slechte ervaring, die we met de nonnen daar hadden opgedaan, beloofde ik te komen. Ik verlangde ernaar om weer van de vrede en de rust te genieten, die in de kleine kapel aanwezig waren. Sharon was bang om Sai Baba's Darshan te mislopen, en wilde er liever van afzien.

Vroeg in de volgende morgen ging in op weg naar de mis. Ik ging tamelijk ver naar voren zitten, en voelde de blikken van de nonnen in mijn rug. Hoewel ik me kon bedenken, dat ze over mijn aanwezigheid niet erg blij waren, gaf ik daar verder niet om. Ik was immers niet vanwege hen gekomen.

Toch voldeed de mis bij lange na niet aan mijn verwachtingen. Ik miste de rust en de vrede van de kapel in de Maria-ashram op pijnlijke wijze. De priester voerde een stijve, stereotype ceremonie op, zoals ik die van mijn kindertijd en jeugdjaren als katholiek kende. Leeg en innerlijk onvoldaan ging ik weg. Gelukkig kwam ik nog op tijd in de ashram aan, om aan Sai Baba;s Darshan te kunnen deelnemen. Het leek me juist op die morgen een bijzonder genadige toewijding, zodat mijn teleurstelling weer werd goedgemaakt.

Ik besteedde nog een dag meer in de Maria-ashram. Een priester uit Bangalore was gekomen om de novices een les te geven. Met zijn instructie moest ieder van ons de essentie van bepaalde begrippen - zoals bijvoorbeeld waarheid en schoonheid - uitzoeken. Woorden zouden daarbij niet voldoende zijn. We moesten ze intuïtief omschrijven. Het was een heel dicht bij het leven staande les. Ik had de indruk, dat de meisjes een levendig geloof hadden, die hen ook in het leven van alledag begeleidde. Bij mij ging het vermoeden, dat ze voor mij baden.

Ongeveer omstreeks deze tijd had ik nog een andere gedenkwaardige belevenis. Bij een Darshan leerde ik Carol kennen, die zojuist diverse maanden in een Christelijke commune had versleten. Ze was in de war over de bewering dat Jezus de enige Weg naar God zou zijn, en had Sai Baba gebeden haar te willen helpen om de waarheid te ontdekken. Sai Baba was haar daaropvolgend in een levendige droom verschenen, waarin hij haar uitnodigde haar Bijbel in de hand te nemen en 1. Korinthiërs Hoofdstuk 3 op te slaan. De volgende morgen vertelde ze Sharon en mij over haar droom. Sharon vond de aangegeven passage, en wij broeide ons gemeenschappelijk over de tekst:

"Wanneer de een zegt: ‘Ik ben van Paulus,’ en een ander: ‘Ik van Apollos,’ bent u dan niet als alle andere mensen? Wat is Apollos eigenlijk? En wat is Paulus? Zij zijn niet meer dan dienaren die u tot geloof hebben gebracht, beiden op de wijze die de Heer hun heeft geschonken. Ik heb geplant, Apollos heeft water gegeven, maar God heeft doen groeien."

(1, Korinthiërs 3,4-6)

Daarmee was voor ons de zaak duidelijk: Alle wegen leiden naar God! Hij was de drijvende kracht achter ieder pad, dat wij kozen, om bij Hem te komen. Daarbij speelde het voor ons totaal geen rol, dat het een paar verzen verder ging: "Want niemand kan een ander fundament leggen dan er al ligt – Jezus Christus zelf" (1, Korinthiërs 3,11).

Wij gaven aan deze schijnbare tegenstelling geen verdere betekenis, want Sai Baba had ons geleerd, dat de Bijbel bepaalde fouten bevatte. Sharon en ik waren in ieder geval door de Bijbel gefascineerd. Wij hielden ons nog langer met de betreffende passage bezig en verbaasden ons over de vele verschillende schakeringen van betekenis, die zich bij het lezen voor ons openbaarden. De Bijbel leek inderdaad een heilig boek te zijn.

 

Hoofdstuk 12

Het Leven In De Commune

Sai Baba communiceerde met iedere ashrambewoner anders. Met mij hield hij zich op geestelijk gebied bezig. Aan Carol verscheen hij in dromen en aan Sharon in visioenen. Met een Australische van middelbare leeftijd, die zich sinds haar 17e jaar op een spiritueel pad bevond, communiceerde hij door automatisch schrift. Ze vertelde me haar verhaal.

"Ik las net een oud exemplaar van Sai Baba's boek", vertelde ze. "Plotseling merkte ik, hoe ik gedachteloos iets op een stuk papier krabbelde. Mijn vingers bewogen zich steeds sneller, zo dat ik ze niet meer in de hand kon houden, en ik constateerde, dat ik het gezicht van een man tekende. Toen de tekening klaar was, bekeek ik het beduusd. Pas toen ik het boek verder doorbladerde, merkte ik, wat het voorstelde. Tamelijk achteraan vond ik een foto van Sai Baba's gezicht van opzij. Ik was overdonderd, want ik had precies hetzelfde gezicht van voren getekend! Ervaringen met automatisch schrift had ik weliswaar vaker gehad, maar nu was het me duidelijk, dat Sai Baba mij riep om naar India te komen."

Maar niet ieder had dezelfde positieve ervaringen te melden. Ik hoorde bijvoorbeeld, dat Michele, een student Medicijnen uit Frankrijk, die al een maand in de ashram leefde, überhaupt niets met Sai Baba had. Ze was helemaal zuur over de verspilde tijd.

"Sai Baba heeft helemaal geen bovennatuurlijke krachten", spotte ze. "De hele beweging is zuiver bedrog!" Ik wilde haar erover vertellen, van wat ik had meegemaakt, maar ze liet zich niet overtuigen. "Ik kan alleen maar zeggen", hield ze vol, "dat ik persoonlijk niets heb meegemaakt. Er is valt ook niets te mee te maken!" Teleurgesteld over mijn onmacht om de zaak voor haar begrijpelijk te maken, ging ik er tenslotte vandoor. Ik had sterk het vermoeden, dat ze alleen maar daarom zo "op slot" zat, omdat ze de dingen met haar verstand wilde doorgronden.

Zolang ik alleen reisde, had ik mij in het licht gebaad van de bijzondere relatie, die Sai Baba met mij onderhield. De gebedsverhoringen en kleine wonderen, die ik had beleefd, hadden me trots en hoogmoedig gemaakt. Hier in de ashram echter, stelde ik het gesprek met andere aanhangers van Sai Baba vast, dat zulke kleine wonderen - de ashrambewoners noemde ze "Leila's" - overal in mijn omgeving gebeurden. Ik had dus geen recht mij hoogmoedig op te stellen.

"O Sai Baba!", bad ik vol tranen, "alstublieft, maak me nederig!"

Bij de volgende Darshan sloeg ik, innerlijk overvoerd, op mijn borst en bad: "Heer, ik ben niet waardig, U te ontvangen. Maar spreek slechts een woord, en mijn ziel zal genezen."

Terwijl ik deze woorden uitsprak, merkte ik, hoe een geweldige tegenwoordigheid mijn hart vervulde. De kracht werd steeds sterker, totdat ik het bijna niet meer kon uithouden. Ik stopte met bidden, want ik was bang om te vallen of helemaal het bewustzijn te verliezen.

Op een morgen kwam ik te laat naar de Darshan. Sai Baba wilde net weggaan. Toen hij weg was, begaf ik me op het platform in de buurt van de plaats waar hij had gezeten. Ik kon zijn tegenwoordigheid nog 15 of 20 minuten lang heel duidelijk voelen. Terwijl ik zijn afbeelding bekeek, leek hij met me te praten.

"Blijf", luidde zijn boodschap aan mij. Ik was eigenlijk van plan geweest, straks voor enige tijd in de ashram te blijven en dan mijn reis voort te zetten. Waar ik ook was, dat wist ik, kon Sai baba mijn spirituele groei leiden. Maar nu gaf ik dit plan op.

Ik bleef in de ashram en raakte snel in een routine die me beviel. Ik nam aan de Darshans en Bhajans deel, en de dagen vloeiden in elkaar over.

Iedere morgen na de Darshan bestudeerden we een officieel aanplakbiljet, waarop een uittreksel uit Sai Baba's leer stond, waarover we in de loop van de dag konden mediteren.

"Mensen komen naar om verschillende redenen naar ons in de ashram", las ik op een dag. "Velen zijn op zoek naar materiële zaken. Anderen willen genezen worden. Zo nu en dan is er ook iemand bij, die de vurige wens heeft, om dicht bij God te zijn. Zo'n mens is voor mij bijzonder kostbaar."

"O Sai Baba, laat mijn motieven zuiver zijn!", bad ik van binnen. "Neem alles van me, wat mij ervan weerhoudt, God te zoeken!"

Op een dag vergeleek Sai Baba zich met een chirurg, die bereid was om de onreinheden uit ons hart te verwijderen, als wij hem dat toestonden.

"O Sai Baba", fluisterde ik, "zet je scalpel in mijn hart, ook al doet het nog zo'n zeer!" Ik wist, dat ik innerlijk rein moest zijn, opdat God in me kon wonen, en dat hoopte meer als al het andere op aarde. Toch had ik er geen idee van, hoe letterlijk Sai Baba mijn gebed zou horen.

Hoe zeer ik Sai Baba ook vereerde, ik betrok dat niet op zijn lichamelijke verschijning. Waarschijnlijk was de waarschuwing van de novices me bijgebleven, om over de uiterlijke vorm heen te kijken. Iedere avond op dezelfde tijd konden wij vanuit een bepaalde plek van ons hotelterrein ongelimiteerd naar Sai Baba op zijn grondgebied uitkijken. Een groep aanhangers, die gewoonlijk door Sharon werd geleid, pleegde zich op die plaats te verzamelen om hem te aanbidden. Zo nu en dan voegde ik me weliswaar bij hen, maar dat gebeurde niet uit volle overtuiging. Hij leek me dan altijd een normaal mens, en ergens vond ik het verkeerd om een mens te aanbidden.

Ik herinner mij een Darshan, waarbij ik me heel duidelijk bewust werd van Sai Baba's menselijkheid. Terwijl hij op me toekwam, zag ik niets anders dan een man van middelbare leeftijd met een geweldig uitpuilend buik. Ik probeerde weliswaar, mij op zijn goddelijkheid te concentreren, terwijl me schuldig voelde, hem op deze manier te zien, maar ik me niet van dat beeld losmaken.

Als ik me echter God als geest voorstelde, had ik zulke problemen niet. Op een dag dacht over de alomtegenwoordigheid van God na. Plotseling zag ik kleine Sai Baba's in een rij voor me, die zich in mijn blikveld drongen, waar ik ook keek. Zo is dat dus, als men alomtegenwoordig is, dacht ik verbaasd.

De Bhajans, waarin we Sai Baba lofliederen of in Telugu, of in Sanskriet zongen, gaven me ook problemen. Voor mij was het bijna onmogelijk, in een echte bidhouding te komen, omdat ik de tekst niet begreep. Sharon en ik probeerden  dit probleem op een dag aan te pakken. Wij maakten samen een langere wandeling; arm in arm marcheerden we rond het hele dorp. Sharon zong daarbij lofliederen in het Engels, die ik zin voor zin op de Hindoe manier herhaalde. Na enige tijd kwam er nog een andere volgeling van Sai Baba bij, die echter niet lang bleef. Het lawaai dat wij veroorzaakten, was voor haar te pijnlijk, en ik merkte dat ze negatief op Sharon reageerde. Ik daarentegen bewonderde mijn vriendin, omdat zij geen remmingen kende en haar verering voor Sai Baba zo vaak liet zien. Sharon was trots op haar spirituele instelling, waar ze helemaal in opging. Ik mocht haar echt graag. Nog belangrijker echter was voor mij, dat deze wandeling mij hielp de innerlijke weerstand tegen de Bhajans te overwinnen.

Een volgende hindernis was voor mij het feit, dat ik steeds in het zelfbedieningsrestaurant van de ashram moest eten. Er was daar alleen maar vegetarische kost, noch eieren, vis noch vlees, en ook maar weinig melkproducten. De scherpe sausen waren met grote hoeveelheden cayennepeper gekruid en bezaten weinig voedingswaarde. En hoewel Sai Baba er zo'n grote nadruk legde, dat spijzen in een sfeer van liefde bereid zouden moeten worden, schitterden juist deze in ons ashram restaurant soms door afwezigheid. Ik weet nog, hoe ik een keer twee koks gadesloeg, die elkaar over en weer uitscholden en bijna met elkaar op de vuist gingen. Geen wonder dat het eten zo afschuwelijk smaakte!

Op een avond, terwijl ik alleen aan Sharon's boek werkte, voelde ik hoe een koud gevoel uit mijn maagholte opsteeg en zich naar buiten uitbreidde. Ik kreeg de angst en ging naar boven naar Sharon's kamer. Nauwelijks was ik binnen, of daar begon ze te beven.

"Mens, ik kan je kou voelen", merkte ze op.

Ze verklaarde me, dat het om een gebrek aan proteïnen ging, en gaf mij een paar noten te eten. Het koude gevoel verdween kort daarop, maar ik vroeg me ernstig af, of ik het eten uit het restaurant nog wel zou nemen, of niet.

Een bijkomend gevolg van de scherp gekruide kost waren onaangename opvliegers, die bij mij optraden. Ze kwamen steeds vaker, totdat ik daar permanent onder te lijden had. Bovendien stortte ik bij de minste aanleiding in tranen uit. Vaak was daar geen uitwendige aanleiding voor nodig, maar ik had eenvoudigweg de behoefte, mij innerlijke opluchting te verschaffen. Andere mensen in mijn omgeving leken daarentegen zo zelfbeheerst en gelaten te zijn. Ik verlangde ernaar, zo te zijn als zij, en had maar wat graag hun geheim willen doorgronden.

Op dezelfde tijd dat mijn gevoelens buiten controle begonnen te raken, nam mijn gevoeligheid ten aanzien van andere mensen toe. Of dat met het dagelijks mediteren of met de samenstelling van het eten samenhing, wist ik niet. Het kon misschien ook aan hen beide liggen. In ieder geval voelde ik de veranderingen in mezelf. Als mensen op me afkwamen, ontving ik hun warmte danwel kou meteen lichamelijk. Het lachen van de ashrambewoners was voor mij een warme zonnestraal, maar wanneer iemand me negeerde, begon ik te beven. Op een keer zag ik letterlijk een donkergrijze wolk van benauwdheid boven het hoofd van een ashrambewoner hangen, die op de straatrand zat, met het hoofd in de handen ondersteund. Ook wist ik steeds vaker al van tevoren wat iemand wilde zeggen. Hoewel deze dingen voor mij niet iets buitengewoons voorstelden, merkte ik toch spoedig, dat ze geenszins eenmalig waren. Veel volgelingen, die langere tijd in de ashram vertoefden, hadden soortgelijke ervaringen. Als ik mezelf verder in deze richting ontwikkelde, zou ik ook over korte of langere tijd in staat zijn, de gedachten van andere mensen te lezen, zoals Therese het bij mij had gedaan. Dit vooruitzicht fascineerde me, en ik bad Sai Baba of hij me dit talent zou willen schenken.

Op een dag was ik ontzettend bezorgd om mijn moeder. Ik moest absoluut met haar praten, dus ik verliet de ashram en rende regelrecht naar het postkantoor, om een buitenlands gesprek aan te vragen. Hoe dichter ik bij het postkantoor kwam, hoe sterker het gevoel van urgentie werd. Op het kantoor werd me echter door een beambte medegedeeld, dat een recentelijk onweer alle leidingen had platgelegd. Typisch India! dacht ik boos. Er bleef me niets anders over, dan tot Sai Baba te bidden, dat hij mijn moeder zou aannemen. Na een tijdje was het bezorgde gevoel verdwenen.

Later schreef ik mijn moeder een brief, waarin ik haar van mijn ervaring op de hoogte stelde en haar vroeg, wat er op dat moment bij haar aan de hand zou kunnen zijn geweest. In haar antwoordbrief schreef ze, dat ze zich grote zorgen om mij had gemaakt. Ze had iedere avond in bed gelegen en aan mij gedacht. Aan slaap was geen denken aan geweest. Toch was haar angst heel plotseling geweken, en kon ze rustig inslapen. Sai Baba had haar geholpen, was mijn eerste gedachte. Achteraf geloof echter, dat mijn moeding een voorgevoel had van dat wat er met mij zou gebeuren; dat was de reden voor haar onrust.

Wij waren met meer mensen uit het Westen, die in hetzelfde hotel woonden. Onze gemeenschappelijke herkomst en een gemeenschappelijk doel verbond ons, en we deelden onze vreugde en noden, als een familie. Ik was heel bezorgd om een Australische familie. Vaak staarde de man gedachteloos in de verte en bleef bewust op afstand van onze groep. Zijn vrouw keek dan steeds weer met treurige blik naar hem. Op een dag schoot er per ongeluk een buisje heroïne uit zijn zak en brak precies voor me op de stoep. Nu was het duidelijk! Met tranen stortte de vrouw haar hart bij me uit.

"Om deze reden ben ik hierheen gekomen", snikte ze. "Ik had gehoopt, dat Sai Baba ons zou helpen!"

Dit voorval overtuigde ons, dat het hoogste tijd werd voor een gesprek met Sai Baba. Wij hadden reeds gemerkt, dat hij meestal met groepen mensen van dezelfde nationaliteit sprak. Bijvoorbeeld had hij onlangs veel tijd met een groep Italianen versleten. We besloten, ons als Australiërs en Nieuw Zeelanders samen te voegen, inclusief mij als enige Canadese. Ten slotte horen we allemaal tot het Gemenebest, was onze redenering. Ik had al zoveel met Sai Baba beleefd, dat men zich nauwelijks kon voorstellen, dat ik nog nooit persoonlijk met hem had gesproken. Vol ongeduld wachtte ik op dit grote gebeuren.

Nog iets anders stond ons te wachten. Elke dag  zou Sai Baba nu naar zijn ashram in Puttaparthi kunnen verhuizen. Men zou ons dat pas een dag voor de geplande reis mededelen. Het onderhoud in onze groep draaide zich daarom grotendeels om twee dingen: het gesprek met Sai Baba en de op handen zijnde verhuizing naar Puttaparthi. We zaten als het ware op hete kolen. Wat zou de toekomst ons brengen?

 

Hoofdstuk 13

De Verhuizing

Eindelijk was het wachten voorbij. Het bericht was naar ons doorgesijpeld, dat we de volgende met Sai Baba naar Puttaparthi zouden verhuizen. Dat betekende voor de groep in ons hotel, dat het gesprek met de goeroe pas daar zou plaatsvinden. Het was vrijdag, 6 november 1981. De ashram was met een drukke bedrijvigheid gevuld. Sai Baba's volgelingen pakten hun spullen samen en verdrongen zich om kaartjes voor de gehuurde bus. De prijs van 40 Rupees (ongeveer 5 dollar) per persoon leek voor velen te hoog te zijn en menigeen gaf hoorbaar lucht aan zijn ontevredenheid.

Mijn dagafloop zou in de nieuwe ashram in veel opzichten veranderen. Ten eerste was ik van plan, vegetarisch voedsel  in het dorp te kopen en zelf mijn eten te koken. Natuurlijk zou k me aan de strikte voedselvoorschriften van Sai Baba houden, maar ik had meer proteïnen nodig en minder scherpe kruiden dan in het eten van het restaurant zat. Stilletjes hoopte ik, dat Sai Baba mij door goddelijk ingrijpen het benodigde fornuis zou verschaffen.

Ten tweede plande ik om een stille week te hebben, om de stem van God beter te kunnen horen. Een Christelijk boek had me op het idee van zo'n geestelijke discipline gebracht. Het had zich in me vast gezet en me niet met rust gelaten, totdat ik had besloten om deze stap te zetten. Dan wist ik opeens, dat Sai Baba dat al lang van mij verwachtte.

In deze stille week was ik van plan, de vele boeken door te lezen, die ik over Sai Baba had gekocht. De gedachte aan de wijsheid, die ik daaruit zou putten, verzoende me min of meer met het gewicht van mijn bagage. Ik had al besloten, de smalle weg naar het goede te volgen, koste wat kost. De boeken zouden me daarnaast zeker nog andere lonende dingen leren.

Toen we klaar waren met inpakken, stonden Sharon en ik buiten voor de poort en wachtten op onze bus. Opeens zagen we een grote zwarte Amerikaanse limousine uit de ashram haasten en aan ons voorbij jagen. Sai Baba verhuisde! Sharon begon te lopen, in de hoop om nog een vluchtige glimp van hem te kunnen opvangen. Maar ik bleef staan waar ik stond.

Een uur later zou onze bus vertrekken. Ondanks de belofte van het verhuurbedrijf was het helaas geen luxe touringcar. Toen we instapten, waren er nog maar enkele zitplaatsen vrij, zodat Sharon en ik gescheiden moesten zitten.

Hoe langer de rit duurde, hoe meer veranderde buiten het beeld. Op de plaats van de pindaplantages kwam geleidelijk aan vervelend braakliggend terrein. Grote rotsblokken lagen hier en daar over het gekloofde landschap verstrooid, die in aantal toenamen, totdat ze tenslotte het tafereel beheersten. Hun bizarre vormen hadden iets naargeestigs over zich, dat mij liet rillen. Was het een boos voorteken?

Ik voelde een brok in mijn keel. Mijn hart was vervuld van angst, die mij dreigde te doen stikken. Daarbij leek het echtpaar aan mijn kant me zo gelaten, dat ik me afvroeg, hoe dat mogelijk was.

"O Sai Baba", bad ik zachtjes, "help me, rustig te worden!" Op de een of andere manier lukte het me inderdaad, om me voor de duur van de rit in het gareel te houden.

Na ettelijke uren reden wij onder een groot bord door, waarop het rijk van Bhagwan Sri Satya ("waarheid") Sai Baba werd aangekondigd. Enige kilometers verder heette een tweede bord, identiek aan de andere, welkom. Een zeldzaam plakkaat in de buurt trok mijn aandacht. Daarop werd ieder, die het aan de ashram grenzende land wilde kopen, met de verschrikkelijkste gevolgen bedreigd. Kort daarna doken de vertrouwde contouren  van Puttaparthi voor ons op. Ik wist dat wij bij het doel waren.

De bus voer onder de ingangspoort van de ashram door en kwam voor het registratiegebouw tot stilstand. We stegen uit en stelden ons in een rij op, om ons onze huisvesting te laten toewijzen. Anders dan in Whitefield woonden de ashrambewoners in Puttaparthi op het terrein van de ashram. De kamers waren van veeljarige volgelingen van Sai Baba, die ze gedurende hun afwezigheid aan anderen verhuurden. Wij konden ze voor 5 Rupees per dag (niet helemaal een dollar) huren. Dat was juist voldoende, om de kosten voor de elektriciteit en het water te dekken.

Aangezien Sai Baba's verjaardag binnenkort in het verschiet lag, was het de drukste tijd van het jaar voor de ashram. Tot 50.000 mensen werden verwacht, die allen de bijzondere wonderen wilden meebeleven, die Sai Baba op deze dag zou doen.

De wondere waren altijd hetzelfde. Het eerste bestond erin, dat Sai Baba zijn arm in een aarden vat stak, dat zijn dienaar hem met de opening naar onderen vasthield, en dan "Vibuthi" maakte, goddelijke as, die helende eigenschappen bezat en Sai Baba aan zijn beroemdheid had geholpen. Zolang hij zijn arm in dit vat liet zitten, zolang groeide de asberg op de aarde. Trok hij echter de arm terug, dan hield de vloed op. Sai Baba herhaalde deze verrichting zo lang, totdat de Vibuthi in grote hopen cirkelgewijs om hem lag. Later verzamelden zijn volgelingen de as in en verdeelden die in kleine hoeveelheden aan iedereen, die genezing nodig had. Om de genezende kracht te laten vrijkomen, aten de zieken de as of smeerden die op hun voorhoofd.

Het tweede wonder bestond erin, dat Sai Baba, een of meerdere Lingams - het fallische symbool van Shiva, de vernietiger - uithoestte. Deze Lingams waren van edel metaal, of steen, zoals goud, zilver, robijn, lapis lazuli, smaragd, topaas, maansteen of opaal. De bezigheid duurde gewoonlijk meerdere uren. De menigte zong liederen, waarin Sai Baba als Shiva werd geprezen, terwijl ze wachtten. Klaarblijkelijk gaf het Sai Baba grote lichamelijke problemen, om het kogelachtige voorwerp, ter grootte van een ei, uit te stoten. Zijn lichaamstemperatuur steeg dramatisch, en zijn gezicht vertrok zich van de pijn. Howard Murphet heeft deze fysieke veranderingen in elk detail in zijn boek Man of Miracles ("Sai Baba: de Man van de Wonderen") beschreven.

Ik had gehoopt, mijn stille week in de teruggetrokkenheid van een eenpersoonskamer door te kunnen brengen. Maar zoals gezegd, in goed 14 dagen zou Sai Baba zijn verjaardag vieren, en dus waren de kansen, om alleen een kamer te bewonen, uiterst gering. Er zou echt een bijzonder ingrijpen van de kant van Sai Baba nodig zijn, om dat voor mij mogelijk te maken.

De voor de verdeling van de kamers verantwoordelijke man had daarnet aan Janet, die dezelfde plannen had als ik zelf, gezegd, dat ze haar kamer met Sharon moest delen. Nu was ik aan de beurt.

"Kamer nr. 314", kondigde de man af. "U woont daar alleen." Ik kon mijn oren niet geloven. Sai Baba moest het zo gewild hebben! Hij is op mijn hand, dacht ik blij, terwijl ik de huurprijs voor de eerste week betaalde.

Dat was echter nog niet alles. Nauwelijks had ik me huiselijk in mijn kamer ingericht, of daar kwam Sharon met Janet's fornuis binnengewandeld.

"Hier", riep ze uit, "Janet heeft hem niet nodig. Zo lang als je hier blijft, kun je hem gebruiken." Sai baba had echt op wonderbaarlijke  manier voor alles gezorgd! Als ik nu nog tot innerlijke rust zou kunnen komen, dan zou de zaak perfect zijn!

Kort daarop marcheerden we de "Mandir" (tempel) in, om voor Sai Baba tijdens de Bhajans lofliederen te zingen. Als ik kwam was de binnenste zaal meestal al bezet, zodat ik op de vloer buiten in de hof plaats moest nemen. Maar op deze dag lukte het me binnen nog een plaatsje te pakken te krijgen. Zo kon ik Sai Baba goed gadeslaan, hoe hij, op zijn troon gezeten, onze verering in ontvangst nam. Ook kon ik de tekst van de liederen beter volgen.

Tijdens de één-urige lofprijs- en aanbiddingtijd, stroomden de ritmische melodieën hypnotiserend in het rond. De sfeer was letterlijk meet aanbidding "geladen." De muziek zwol aan tot een geweldig crescendo en werd maar steeds luider, totdat mijn hart zich in lofprijzen verhief.

"Sai Baba!", riep in een moment van innerlijke bevrijding, "ik geef je mijn hart met al zijn gebreken. Neem het! Hij is van jou. Je kunt er mee doen, wat je wilt!"

Op hetzelfde moment verdween het onaangename gevoel van opvliegers (zenuwachtige overspannenheid). Eindelijk ontving ik die kalmte, waarnaar ik zo lang had verlangd. Ik voelde me als een vogel, die hoog boven door de lucht zweeft. Nooit eerder had ik zo'n vrijheid gevoeld.

 

Hoofdstuk 14

Geen Ontsnapping

Spoedig was de tijd van de Bhajans voorbij. In een toestand van absolute gelukzaligheid ging ik op weg naar het dorp, om levensmiddelen in te kopen. Ik maakte grapjes met de Indische winkeleigenaar en werd meteen bevriend met hem. Nu de innerlijke hitte en overspannenheid waren verdwenen, voelde ik me wonderbaarlijk rustig en beheerst.

Terug in mijn kamer, begon ik mijn winkelzakken en pakketten uit te pakken. Ik was helemaal ontspannen - zo ontspannen als nooit tevoren in mijn leven. De matheid nam toe, totdat deze mij totaal overweldigde. Toen ik destijds in Darjeeling opium gebruikt had, was ik zo traag, dat ik twaalf uur lang, zonder me te bewegen op mijn bed had gelegen. Maar de traagheid, die me nu overmande, was nog veel groter. Ik kon me er op geen manier tegen verweren. Ik moest mijn bezigheden onderbreken en me domweg laten vallen.

Ik lag op de vloer, mijn armen in de vorm van een kruis voor me gestrekt. Meerdere malen probeerde ik op te staan, maar iets hield me aan de grond vast. Plotseling voelde ik, hoe een kracht, als een zachte elektrische stroom, over me kwam en naar binnen stroomde. Onwillekeurig moest ik aan Moeder Teresa denken. Ze had ons destijds over een gebeurtenis met een sleutel verteld, waarbij ze haar wezen volkomen aan de gekruisigde Jezus had overgeleverd en met Hem een was geworden. Ik had het gevoel, een soortgelijke ervaring mee te maken.

Na geruime tijd ebde de elektrische stroom, die door mijn lichaam stroomde, af. De matheid verdween, en ik kon weer opstaan. Ik wist, dat er een verandering in me had plaatsgevonden, maar toen ik in de spiegel keek, zag ik nog precies hetzelfde gezicht als voorheen. Ook zo zag ik er heel normaal uit. Verward ging ik weer aan het werk en begon mijn kleren voor de was te sorteren.

Opeens dook het portret van Sai Baba voor me op. Zijn gezicht had echter in de verste verte geen gelijkenis met de liefdevolle goeroe, die ik tot nu toe had leren kennen. Het was donker en angstwekkend en gloeide als kolen.

"Hahaha", lachte hij honend, "je hebt je aan de duivel overgegeven!

"Het buitengewone aan de zaak was, dat zijn stem niet van zijn portret kwam, maar uit mijn binnenste. Sai Baba's geest zijn intrek in mij genomen! Hij vervulde heel mijn wezen en was vastbesloten, me te vernietigen. Op hetzelfde moment was me alles duidelijk. Ik wist nu, waar Sai Baba's ongelofelijke krachten vandaan kwamen: Hij had een verbond met boze machten!

De ashram leek me plotseling het summum van de hel en zijn bewoners als zijn stadhouders, die hun duivelse werk uitvoeren. Die gedachte boezemde me angst in. Wisten de verantwoordelijke leiders, wat ze deden?  Een paar misschien wel. Ik rilde bij de gedachte, dat iemand bewust voor het kwade kon kiezen.

Ik kromp innerlijk ineen van ontzetting. Wat had ik toch gedaan? De Bijbel had in feite gelijk, als ze het naast elkaar staan van goed en kwaad zo duidelijk aantoonde. Hoe dom van me, om de realiteit van de donkere kant niet te hebben herkend! Nu stond ik er oog in oog mee. Ik greep naar mijn Nieuwe Testament, omklemde het met beide handen en viel, bitter wenend, op de knieën.

"O God, vergeef me!" snikte ik. "Ik ben bedrogen! Ik wist niet, wat ik deed, echt niet!" De woorden van de Schotse missionaris vielen me weer in. "Jezus is de enige Weg naar God", had ze gezegd en haar bewering met de Bijbel onderbouwd. Voor de eerste keer, sinds ik me op mijn spirituele zoektocht had begeven, was ik bereid, persoonlijk ik Jezus te geloven.

Vol afschuw wierp ik Sai Baba's boeken tegen de wand, stopte mijn spullen in mijn rugzak en rende de deur uit, zonder me om de zojuist gekochte levensmiddelen en de in een emmer geweekte was te bekommeren. Ik moest hier absoluut vandaan !

Sharon kwam me in de gang tegen. "Wat is er met jou aan de hand?" riep ze verbaasd.

"Sai Baba is niet God!", schreeuwde ik. "Hij is de duivel!." Sharon zette een stap naar me toe en wilde me tot bedaren brengen.

"Blijf van me af!", brulde ik. Ongetwijfeld werd zij ook door Sai Baba gemanipuleerd. Je kon geen mens in deze ashram meer vertrouwen. Janet was er ondertussen ook bij gekomen. Haar gezicht gaf oprechte verbijstering weer.

"Laat me, ik moet doen, wat ik doen moet!", voegde ik er zachter aan toe en liep haastig de trap af.

Aangezien ik me onbewust aan de duivel gewijd had, was het me duidelijk, dat ik me alleen maar tot Jezus kon wenden, om hulp te krijgen. En de enige weg, om Hem te vinden, was volgens mij in de kerk. Ik rende dus uit de ashram de dorpstraat op, waar ik een voorbijganger naar de eerstvolgende kerk vroeg.

"Er zijn hier geen kerken, alleen maar tempels", gaf hij me ten antwoord en wees daarbij in de richting van de ashram. Toen hij aanbood om mij er heen te leiden, schoot ik geschrokken terug.

Wat dom van me om te geloven dat ik hier in de buurt een kerk zou kunnen vinden! Tenslotte bevond ik me in het "Rijk van Satya Sai", zoals op de beide borden duidelijk genoeg te lezen was geweest .

Als ik een kerk wilde opzoeken, dan moest ik naar Bangalore rijden, vijf uur verderop met de bus. Hoe zou ik er nu vanavond heen komen? Het liep tegen 20 uur. De bus was al weg, en de volgende zou pas de volgende avond rijden. De taxi's schoten me te binnen, die gewoonlijk in de omgeving van de ingang van de ashram parkeerden, en ik vroeg een Indische jongen, mij er een te bezorgen. Terwijl ik er op wachtte, kwam echter de gedachte bij me op, dat de chauffeur heel goed door Sai Baba geïnstrueerd kon zijn en met mij ook zo te werk ging. Wat als hij mij helemaal niet naar Bangalore zou brengen? In mij hoorde ik klaar en duidelijk de stem van Sai Baba, die mij verwarde. Ik twijfelde of ik aan hem kon ontkomen. Toen de taxi kwam, drukte ik de chauffeur een biljet van tien Roepees in zijn hand en verklaarde hem, dat ik me bedacht had. Ik wilde liever te voet gaan.

Mijn zware rugzak bezorgde me veel last toe ik me op weg wilde begeven. Mijn hele zielenheil stond op het spel! Met de duivel in me kon ik tot in de eeuwigheid verdoemd zijn. Het dilemma waarmee ik te maken had, was zo groot, dat uiterste haast geboden leek. De waarde van mijn eigendom kwam me onbetekenend over, vergeleken met de gedachte, hoeveel sneller ik zonder deze last kon lopen. Zonder aarzelen liet ik de rugzak vallen en riep naar de taxichauffeur, dat hij de inhoud onder de armen moest verdelen. Buiten mijn gordelzak met geld en papieren nam ik niet meer mee dan mijn Nieuwe Testament.

In de donkerte van de nacht haastte ik me over straat, zonder het geluid van Sai Baba's stem in mij weg te kunnen drukken, die mij onophoudelijk verlokte.

"Wil je mijn kracht niet hebben? Ik geef je mijn inzicht!" Ik weigerde zijn woorden hoe dan ook aandacht te geven. Toen hij merkte, dat hij zo niets kon beginnen, probeerde hij het op een andere manier.

"Geloof je echt dat je levend zou uitkomen? Nooit! Je weet veel te veel!" Ik werd bang, maar ik wist dat ik verder moest.

Tussendoor nam ik nog een andere stem waar. Deze was heel zacht en nauwelijks te verstaan:

"Blijf op deze straat!", fluisterde ze me toe. "Ga gewoon verder, totdat je bij de borden komt!" De borden, die kende ik, markeerden de grenzen van Sai Baba's rijk. "Deze straf is pure inbeelding. Niets kan jou schade toebrengen, zolang je de naam van Jezus Christus aanroept!" Het waren troostrijke woorden. Ik voelde, dat ze uit een bron kwamen, die niets met Sai Baba te maken had. Daarom besloot ik hen te geloven.

Het door de heldere maan verlichte landschap zag er onwerkelijk en angstwekkend uit. Mensen kwamen naar me toe, alsof ze me de weg wilden versperren. Pas in de laatste minuut, zo leek het in de doffe schemering, gingen ze uit elkaar, om me door te laten. Toen ik een bocht nam, begonnen plotseling een paar honden te blaffen. Hun spookachtige omtrek deed me onwillekeurig aan boze geesten denken. Toen passeerde me een ossenwagen. De chauffeur bood me aan, me mee te nemen. Ik deed het, alsof ik niets gehoord had. Dit was het rijk van Sai Baba. Hij beheerste zowel het terrein als de mensen die daarop woonden.

Nu kwam ik voorbij een plas. "Ga zitten en rust een beetje uit!", praatte Sai Baba op me in. "Voel je niet, hoe stil het hier is?" Haastig ging ik verder. "Zodra je het ziekenhuis bereikt, zul je jouw eerste aanval van hondsdolheid beleven. Het zal een langzaam, pijnlijk sterven zijn!" Daar, waar ik innerlijk het meest bang voor was, werd nu doelwit van zijn hevige aanvallen. Steeds als zijn stem te hard werd, begon ik luid de naam Jezus Christus aan te roepen, terwijl ik in onverminderd tempo verder ging en daarbij mijn Bijbel vastgeklemd hield. Ik voelde me met Jezus verbonden, die echter eveneens door de duivel verleid was geworden. Maar in tegenstelling tot Hem had ik het gevoel, de zaak niet tot het eind te kunnen doorstaan. Zeker, ik riep zijn Naam aan, maar waar was hij?

"Er is hier geen Jezus", lachte Sai Baba mij uit.

Pas toen ik de borden achter me had gelaten, zou ik uit Sai Baba's rijk en daarmee uit zijn greep zijn. Aan deze hoop hield ik me uit alle macht vast. "Ben je er zeker van, dat Christus je zal helpen?", spotte Sai Baba. "Verbeeld je toch niets! Er zal überhaupt niets gebeuren."

Tenslotte kwam ik bij het eerste bord. Bij dit punt splitste de straat zich, en ik bleef verward staan. Het tweede bord was een paar kilometer van hier verwijderd, maar ik wist niet, welke weg ik moest nemen, om daar te komen. Het was zuiver gissen, dat ik naar links ging. "Ha, ha", lachte Sai Baba, "je gaat nog dieper mijn rijk binnen. Welke weg is het? Dat weet je niet, ha, ha!" Ik liep terug aan sloeg de weg naar rechts in. "Mijn rijk heeft überhaupt geen einde", hoorde ik Sai Baba's stem zeggen. "Je zult er nooit meer uitkomen, maar voortdurend in een kring lopen, totdat je neerstort. Je zult gauw genoeg ophouden de naam van Jezus Christus aan te roepen." Hopeloosheid en vertwijfeling vulden mijn hart. Lang hou ik het niet meer uit, dacht ik. Mijn keel was uitgedroogd van het vele roepen.

Opeens merkte ik, dat nog steeds die religieuze sieraden bij me droeg. Vroeger was dat voor mij het teken van eenheid van alle religies geweest. Maar nu voelde ik er meteen een weerzin tegen. Ik moest me van iedere band met het kwaad vrijmaken. Ik deed de Sikh armband af, rukte de Hindoe ketting van mijn hals en wierp ze samen met het medaillon, dat bescherming van de "moeder" gaf, in de bosjes. Toch, hoewel ik blij was van de hele troep af te zijn, merkte ik ondanks dat nog een verlichting.  Pas later viel me op, dat ik immers de ring nog droeg, die Jean, de Canadees met de boze blik, mij had gegeven. Hoewel mijn handen ondertussen nogal sterk gezwollen waren, was ik vastbesloten, de ring er af te trekken, zelfs als mijn vinger daarbij afgerukt zou worden. Met grote moeite lukte het me tenslotte, de ring van mijn vinger te trekken. Ik wierp hem zo ver weg, als ik maar enigszins kon.

Ogenblikkelijk voelde ik, hoe een last van mijn schouders afviel. De hopeloosheid en vertwijfeling, die mij neerslachtig hadden gemaakt, weken, ik schiep nieuwe hoop. Ik zag, hoe de donkere wolken aan de hemel zich tijdelijk deelden en een zwak lichtschijnsel door lieten. Om me heen voelde ik een andere tegenwoordigheid, bereid, om mij te helpen Van nu af aan leek het gevecht evenwichtiger te verlopen, omdat twee verschillende machten om mijn ziel worstelden. Zelfs de straat werd een symbool van deze tweedeling. De linkerkant belichaamde het kwade, de rechterkant het goede. Ik deed moeite om zo ver rechts te blijven als maar mogelijk was. In geen geval wilde ik mij meer aan het heerschap Sai Baba onderwerpen. Weliswaar woonde zijn geest in mij, maar hij mocht in mij geen gewillige onderdaan vinden. Met alle kracht bood ik hem weerstand. Om me eindelijk "klein te krijgen", probeerde hij het op een andere manier. Hij bood me aan, mij te onderrichten.

In een lange rede verklaarde Sai Baba mij, wat er indertijd in de Tuin van Eden had plaatsgevonden. Het verhaal van de Zondeval begreep ik daarbij voor het eerst pas goed. Ik was ontzet over de diepe zin, die zich daarachter verborg. Ofschoon ik de details spoedig daarop weer was vergeten, was ik ervan overtuigd, onbewust van de vrucht van de boom van herkenning van goed en kwaad te hebben gegeten. Ik had een gevoel als dat van het eerste mensenpaar direct na de zondeval. Het enige redmiddel, dat ik me kon voorstellen, was een tweede doop. De zachte, nauwelijks waarneembare stem deed me de belofte, zodra ik een kerk gevonden zou hebben, de pastoor me, zonder er lang over door te vragen, zou dopen.

Intussen was het begonnen te regenen. Ik had het ontzettend koud in mijn blouse met korte mouwen en de dunne riemsandalen. Naar beschutting zoekend liep ik dwars door het veld naar een schuurtje en stapte in het donker per ongeluk in doornen. Met van pijn vertrokken gezicht hinkelde ik verder.

"Je bent, wat je denkt dat je bent", ging Sai Baba met door met zijn onderricht. "Als je denkt, dat je God bent, dan ben je God. Als je denkt, door doornen verwond te zijn, dan ben je gewond. Als je denkt, dat je het koud hebt, dan heb je het koud. Voor jou is dit het begin van een nieuw leven. Je bent nu niet meer aan het Karma ("lot") onderworpen, maar kunt doen en laten wat je wilt. Je geeft zelf uiting aan je Karma." Het enige, wat me interesseerde, was, zo ver mogelijk aan de goede kant te blijven.

Een hond begon wild te grommen toen ik de schuur naderde. Met de aanwezigheid van Sai Baba in mij, had ik mijn persoonlijke identiteit verloren. Mijn zelfvertrouwen was helemaal verwoest en ik sloop er beschaamd vandaan. Ik had geen recht, om daar te zijn! In het grootste donker kort voor het aanbreken van de dag, kwam ik tenslotte bij een huis en hurkte neer onder het overhangende dak, waar ik verlangend op de nieuwe dag wachtte.

"Als je het koud hebt", ging Sai Baba met zijn instructies verder, "denk dan aan de warmte in je binnenste. Stel je voor, hoe je naar buiten straalt en je helemaal omhult." Ik bibberde van de kou, en zijn aanwijzingen leken me logisch te zijn. Het kon zeker geen kwaad, die op te volgen. Nadat ik het flink aantal keer had geprobeerd, merkte ik, dat het werkte. Ik voelde me door en door warm, hoewel ik volledig doorweekt was. Daarmee kwam hij tot de volgende les. "Als je jezelf nat voelt, stel je dan voor, dat je door een muur omgeven bent, die waterdoorlatend is." Dat was weliswaar al iets moeilijker, maar tenslotte lukte het me om me droog te voelen. Een hond begon te blaffen. "Doe alsof hij je niet kan zien!" Ik gehoorzaamde, en de hond liep door.

Langzaam werd het licht. Ik constateerde, dat ik me aan de rand van een kleine stad bevond. Een paar mensen waren al op en gingen naar hun werk. Toen de eigenaren van het huis, onder wiens dak ik beschutting had gezocht, mij ontdekten, joegen ze me weg. Treurig ging ik verder en voelde opnieuw de kou in mij omhoog kruipen. Via een brug kwam ik in het centrum van de stad. Bij het eerste de beste huis dat ik vond, stond ik stil en vroeg, of ik me een beetje mocht opwarmen. Het was een timmermanswerkplaats, en de familie dronk net koffie. Ik werd uitgenodigd om op de bank plaats te nemen en mee te drinken. Met jutezakken toegedekt, voelde ik me langzaam weer beter.

Zolang ik met de familie, die alleen maar gebroken Engels sprak, kon praten, was ik weer helemaal mezelf, maar zodra het zwijgen intrad, begon Sai Baba's stem weer opnieuw en maakte me bijna wanhopig. "Nu je je buiten het Karma bevind, maakt het niet uit, wat je doet. Zelfs als het goed met je gaat, zul je merken, dat de mensen heel willekeurig reageren." Al was het om zijn woorden te bevestigen, reikte mijn gastheer tandenpoeder en water in een vat, waaruit de Indiërs dronken, zonder het met de lippen aan te raken. Helaas beheerste ik deze techniek niet, zodat ik heel veel water verspilde. De vrouw wierp een vernietigende blik toe. "Zie je? Het heeft helemaal geen nut, om goed te zijn", beleerde Sai Baba mij.

Op de bank lag een stuk stof, groot genoeg om mij er in te omhullen, om warm te worden. Sai Baba wist wat ik dacht. "Vooruit, neem de stof!", beviel hij me. "Jij hebt het harder nodig dan die mensen hier, en ze zullen het waarschijnlijk niet eens merken. Tenslotte bevind je je buiten het Karma." Het was een echte verleiding, maar ik weerstond haar met succes, omdat ik al eerder besloten had om het goede volgen, ook al was dat nog zo zwaar. Zelfs als deze weg geen positieve resultaten meer opleverde, liet mijn geweten toch niets anders toe.

Intussen had ik diep nagedacht. De twee Roepees in mijn zak zouden net volgende voor een maaltijd zijn, maar in deze stad zou er zeker een bank zijn. Zodra ze open was, zou ik een reischeque in Indische valuta omruilen. Ik verliet de timmermanswerkplaats en kocht onderweg een tussendoortje zonder proteïnen en twee kopjes koffie, die ik met de beide munten betaalde. De bank bevond zich aan de hoofdstraat en was makkelijk te vinden. Met frisse moed ging ik naar binnen, om de manager mijn verzoek kenbaar te maken.

"Het spijt me, maar dan moet u naar Puttaparthi rijden", informeerde hij me. "We wisselen hier geen geld. Dat levert in zo'n dorpje niets op."

"Maar wat moet ik dan doen? Ik heb überhaupt geen Indisch geld!" protesteerde ik.

"Ik wil u wat zeggen", antwoordde hij. "Neemt u dit geld! Het is genoeg voor een buskaart naar Puttaparthi." Met deze woorden gaf hij mij een biljet van 5 Roepees.

"En hoe zit het met Anantapur?", wilde ik weten. Ik had me inmiddels georiënteerd en geconstateerd, dat ik de buurt van deze iets grotere stad moest zijn.

"Jawel, daar kunt u ook geld wisselen, maar het is verder dan Puttaparthi. U zult het daarheen niet halen, voordat de bank sluit." Daarmee was de zaak voor hem afgedaan. Ik nam het geld en ging verslagen naar buiten. Sai Baba werkt zelfs met de Indische bank samen, dacht ik moedeloos. Hij wil me absoluut naar Puttaparthi terughalen. Dat was werkelijk de allerlaatste plek, die ik ooit wilde terugzien.

Door het gedoe met het geld was ik helemaal vergeten dat ik me wilde laten dopen. Maar nu richtte ik me met hernieuwde geestdrift op deze aangelegenheid. Een passant wees me de weg naar de volgende kerk.

"Kan ik u ergens mee helpen?", vroeg een medewerker van het parochiehuis. Ik verklaarde hem, dat ik Christen wilde worden en met wilde laten dopen. Hij straalde over zijn hele gezicht en gaf een jongen de opdracht, de pastoor te halen. Terwijl wij op zijn komst wachtten, babbelde de man met mij. Daarbij voelde ik me echter steeds onbehaaglijker. Zijn lachen kwam me echt hatelijk over, en zijn gezicht was vreselijk om aan te zien, als het Kwaad in hoogst eigen persoon. Het liefst was ik weggelopen. Maar ik bedwong me en probeerde, rustig te blijven zitten. Er zat niets anders op, dan de zaak te doorstaan.

Tenslotte kwam de pastoor. Ik verklaarde hem, dat ik een vroegere volgelinge van Sai Baba was, maar de ashram had verlaten, toen ik constateerde, dat de goeroe tot het kwade behoort. Nu wilde ik Christen worden en me laten dopen.

"Wij weten hier allemaal, dat Sai Baba het kwaad is", bevestigde de pastoor tot mijn verrassing. "Wij willen absoluut niets met hem te maken hebben!" Zonder veel verdere woorden legde hij zijn handen op mijn hoofd en liep vervolgens naar het doopvont.

Wat toen gebeurde, kwam voor mij volledig onverwacht. Kracht stroomde door de handen van de pastoor mijn lichaam uit. Mijn handen vibreerden als een stemvork. Ik probeerde aan de stoelleuning houvast te vinden, maar ook dat lukte me nauwelijks. Deze stroom naar buiten werd sterker, totdat ik hem in mijn hele lichaam voelde, in het bijzonder in de omgeving van mijn maag. Mijn spieren daar verkrampten op dusdanige manier, dat ik er bijna op rekende dat mijn lichaam door de gebalde kracht in stukken gereten zou worden. Ik trilde over mijn hele lichaam en kon er niets tegen doen.

"Lieve Heer, help deze vrouw met haar ziekte", bad de pastoor, terwijl ik luid schreeuwde. Door het lawaai aangetrokken, haastten mensen zich erbij. Ze dromden voor de deur en keken gefascineerd toe. "Ach, het arme ding", mompelde de pastoor voor zich uit. Langzaam werd het trillen minder, en de pastoor maakte aanstalten, om zijn handen van mijn hoofd af te nemen.

"Niet loslaten, pater", smeekte ik, "het is nog niet klaar" Voor de tweede keer voelde ik, hoe er kracht door de handen van de pastoor stroomde, dit keer echter mijn lichaam in. Opnieuw verkrampte mijn maag zich, en ik trilde van top tot teen.

Toen werd ik rustiger. De stroom nam in intensiteit af. Opeens kwam er een vreselijke gedachte bij me op: De pastoor, door wiens handen de boze macht mij had verlaten, was nu zelf door de boze geïnfecteerd. Ik kon hem niet meer vertrouwen. Ik moest zo snel mogelijk weg van hier! Met nog steeds trillende handen richtte ik me op.

"Hartelijk dank, pater!", mompelde ik, "ik moet nu gaan." De pastoor maakte een beweging, alsof hij me wilde vasthouden. "Raakt u me niet aan!", schreeuwde ik. Zo snel als ik kon, verliet ik de kerk, zonder aan het geld te denken, dat de bankmedewerker mij had gegeven. De pastoor en zijn assistent renden achter mij aan en smeekten me onmiddellijk te blijven, maar ik nam geen notitie van hen.

Hooguit 50 meter verwijderd van de kerkdeur, begaven mijn benen het onder me. Ik had geen kracht meer, en viel met mijn gezicht naar voren op het trottoir, die armen kruislings voor me uit. Dit is het einde, dacht ik, nu moet ik sterven! Dit is de prijs voor wat ik heb gedaan!

Mahatma Gandhi pleegde te zeggen, dat men met de naam van God op zijn lippen zou moeten sterven, daarom herhaalde ik voortdurend de naam van Christus. Mensen liepen aan me voorbij. Sommigen bukten zich, om me te betasten. Iemand hief mijn hand omhoog en controleerde de pols De sluitspier van mijn blaas faalde. Als ik dood ben, dacht ik, zal ik eindelijk de waarheid weten.

"De waarheid is: Je zult levend begraven worden en elke afzonderlijke beet van de wormen en maden voelen, die jouw lichaam, langzaam, maar zeker opeten!" Het was de stem van Sai Baba in mijn innerlijk. Er was überhaupt niets veranderd! De doop had geen effect gehad. Sai Baba beheerste mijn lichaam zoals tevoren en ontnam mij iedere levenskracht. Ik was een speelbal van zijn wil.

"Als je in het graf ligt, zal je ziel van louter pijn de aarde opwerpen, en je zult voor eeuwig geen rust vinden." Dat is ook de hel, dacht ik, wat ben ik daar snel gekomen!  In mijn verbeelding zag ik mijn grafsteen al door krachtige stuiptrekkingen uit elkaar getrokken worden, zoals ik het eens in een horrorfilm had gezien. Menselijk gesproken, was er absoluut geen uitweg uit dit dilemma!

 

Hoofdstuk 15

Een-Kat-En-Muis-Spel 

Zo abrupt, als de bezwijming mij overvallen was, verliet ze me ook weer. Ik kon gaan zitten en greep gulzig naar een slok water, dat men mij aanreikte. Het smaakte geweldig! Iedere slok was een verkwikking, die direct uit de bron des levens leek te komen. Toen ik merkte dat de vriendelijke donor bij de kerk hoorde, was ik ontsteld. De pastoor, die, zoals ik dacht, zelf de door de kwade Sai Baba was geïnfiltreerd, kon men niet meer vertrouwen. Ook niemand anders uit zijn parochie. Ik stopte plotsklaps met drinken, krabbelde omhoog en liep dan, zo snel als ik kon weg, terwijl de massa verbaasd en verward achterbleef.

"Dus, je zult niet levend worden begraven! Dit lot zal nu de pastoor treffen, omdat hij jou heeft geholpen. Toch weet hij er nog niets van. Pas als hij het verneemt, zal hij jou tot in eeuwigheid vervloeken. Het wordt dan zo, dat jij je vrijwillig in zijn plaats aanbiedt..."

"Nooit!", protesteerde ik luid. Schuldgevoelens doorboorden mijn hart als een scherpe dolk, toen ik me voor stelde, dat de arme pastoor in mijn plaats zo vreselijk gepijnigd zou worden. Maar ik was te laf, om de plaats met hem te ruilen. Ik zal nooit vrede hebben! kreunde ik, door Sai Baba in het nauw gedreven.

"Nu goed, aangezien je jezelf niet vrijwillig stelt, zal je Karma van nu af aan als van een onnozele hals zijn. Je zult door India trekken, je Bijbel dicht tegen je aan drukken en continu de naam van Christus aanroepen, om mijn aanwezigheid uit je gedachten te verbannen. Je moeder en K-san zullen hierheen komen, jou in je toestand zien en hartgrondig betreuren. Weet je overigens, dat K-san momenteel in Calcutta is? Hij is vol ongeduld om je weer te ontmoeten.

Tegen mijn wil in nam ik zowaar voornoemde rol aan. Ik begon als eend te waggelen, de Bijbel dicht tegen mijn borst gedrukt. "Misschien moet ik naar Calcutta teruggaan", dacht ik. "Bij Moeder Teresa vind ik altijd werk." In één adem verwierp ik deze gedachte toch weer. Wat zou K-san van me denken? In geen geval mocht hij me zo zien!

Intussen was er een zwerm gekomen, die achter mij aan liepen. Ze deden mijn bewegingen na en amuseerden zich daarbij kostelijk. Het spel duurde zo lang, totdat ik ze daadkrachtig verjoeg. Nog geruime tijd kon ik hun gelach in de verte horen. Toen was ik weer alleen.

Na enige tijd kwam ik bij een rivier aan de rand van de stad. Het leek een rustig plekje aarde te zijn, en het water zag er uitnodigend uit. Volledig gekleed stapte ik er in. Terwijl ik me baadde, zag ik, hoe het vuil zich langzaam in het lauwwarme water oploste. Eindelijk voelde ik me weer mens worden! Vervolgens strekte ik me om te drogen op een vlakke steen aan de oever uit. De stilte om me heen werkte slaapopwekkend. Voor enige ogenblikken was ik weer een heel normale toerist, die in een heel normale wereld leefde en blij was met de verwarmende stralen van de zon.

In de tussentijd was de hemel betrokken. De zon verdween achter donkere wolken, en het begon te miezeren. Onwillekeurig beefde ik in mijn natte kleren.

"Denk eraan, je hebt in Puttaparthi een hoop warmere spullen om aan te trekken", fluisterde Sai Baba in mijn innerlijk.

"Laat me met rust!", riep ik, door zijn woorden abrupt uit mijn tranen getrokken. "Ik hoor nu bij Christus!"

"Dat verbeeld je jezelf maar", kwam het antwoord. "Waar is hij dan? Vergeet niet, dat je hier in mijn Rijk bent!

"" Nou, hoe zit het?", ging hij verder. "Neem je vrijwillig de plaats in van de pastoor?" Voor geen prijs ter wereld laat ik me ertoe overhalen, om zo'n vreselijke straf op me te nemen, dacht ik, zelfs als ik die echt heb verdiend!

O, hoe verlangde ik naar rust en een warme, droog plekje! Maar de schuldgevoelens kwelden mij, tot ik het bijna niet meer kon uithouden. Ik sprong op en ging er blindelings vandoor. Weg, gewoon weg!

Maar Sai Baba dacht er niet aan, om mij met rust te laten. Van tijd tot tijd overviel mij die verlammende onmacht weer, en zonk ik futloos op de grond. Sai Baba bezat de absolute controle over mijn lichaam. Gelukkig duurden de aanvallen van zwakte steeds maar korte tijd. Dan had ik genoeg kracht verzameld, om te kunnen opstaan en mijn tocht te kunnen voortzetten. Intussen waggelde ik weliswaar niet meer als een eend, maar ik legde andere, niet minder groteske gedragingen aan de dag. Sai Baba wilde me gewoonweg murw maken; hij speelde met mij als de kat met de muis. Ik was als een marionet in zijn hand.

Op een keer, toen ik weer niet in staat was mij te bewegen, terwijl ik op het gras lag, kwam er een Indiër voorbij.

"Wat is er aan de hand?", wilde hij weten.

Aanvankelijk deed ik helemaal geen moeite hem te antwoorden. Hoe kon ik hem verklaren, wat er met mij aan de hand was? Hij zou me sowieso niet begrijpen.

"U moet wat eten", ging hij verder. Toen ik nog steeds geen antwoord gaf, haalde hij onverschillig de schouders op. Ik ontliep bewust de begriploze blik uit zijn ogen. Schouderophalend ging hij tenslotte verder. Het best zou ik ieder contact met mensen vermijden, dacht ik bij mezelf.

Toen ik uiteindelijk opstond, om verder te gaan, zag ik op enige afstand een groep arbeiders op me toekomen. Ik sloeg mijn ogen neer, om ze niet te hoeven te zien, terwijl ze mij voorbij gingen. Toen ik er zeker van was, dat er genoeg tijd was verstreken, keek ik weer op. Wat was ik verbaasd, om de mannen nog steeds op dezelfde plaats te zien, hoewel ze krachtig vooruit liepen. De tijd, die na mijn ervaring verstreken zou moeten zijn, was in werkelijkheid überhaupt geen tijd geweest.

"Er is hier geen tijd", lachte Sai Baba me uit, "je bent al in de eeuwigheid!"

Het hele landschap gaf de indruk dat ze verstard was. De tijd leek stil te staan. De seconden rekten zich tot uren uit - eindeloos. Door de kou was ik als verdoofd. Buiten het kleine hapje had ik de hele dag nog niets gegeten. De doornen in mijn voeten deden onverdraaglijk pijn. En wat het ergste was: Er leek geen einde aan te komen! Of de hel er zo uitzag? Een prachtige wereld omgaf me. Ooit was ze me zeer te na geweest, maar nu was ze tot in onbereikbare verten verdwenen. Ik verlangde ernaar, het contact met haar terug te winnen, maar ik wist, dat alles slechts een illusie was. De realiteit lag in mijn gedachten.

Ik was verslagen en moedeloos, niet in staat de kwelling nog langer te verdragen. "Okee, okee, je hebt gewonnen!", riep ik tenslotte in mijn wanhoop. "Ik ben bereid, om de plaats van de pastoor in te nemen!"

"Dat gaat niet!", verkondigde Sa Baba triomferend, "dat is het lot van de pastoor!" Zijn onverwachte woorden gaven mij kippenvel over mijn rug. Wat was het volgende dat hij van me zou verlangen?

Plotseling veranderde het spel. "Ik wil, dat je een steen neemt en daarmee een veldwerker dood. Dan kunnen we onze krachten verenigen en samenwerken. Je zult bij wijze van spreken mijn hoofdvertegenwoordiger zijn." De gedachte bracht me in paniek. Geen macht ter wereld kan me dwingen, zoiets te doen, dacht ik. Ik loop nog liever verder, totdat ik door uitputting omval.

Steeds opnieuw kwam Sai Baba met hetzelfde voorstel. "Haast je", drong hij aan, "we hebben niet de hele dag de tijd!" Zijn stem verraadde ongeduld. Maar enige ogenblikken later gaf hij aan: "Je kunt het ook in de bescherming van het donker doen, als je dat liever wilt." Mismoedig ging ik verder. Mijn gezwollen voeten bezorgden me veel last. Kleine stenen lagen verstrooid langs de weg. "Deze hier heeft precies de juiste grootte", merkte Sai Baba op. "Zie je, wat voor scherpe kanten hij heeft? Daarmee is de zaak perfect uit te voeren." Mijn lichamelijke kracht was praktisch tot op het nulpunt gedaald. "Maar je hoeft niet gelijk de hele groep te vermoorden. Een is voldoende!"

Ergens had ik onderweg mijn Bijbel laten liggen. Het maakte niet uit, ze had me toch niet de gewenste kracht gegeven, om met succes tegen Sai Baba's intimidatiepogingen in te gaan.

Na enige tijd kwam ik bij een tweesprong. Een kleiner pad takte van de hoofdstraat af, en ik besloot hem te volgen.

"Prima, dat heb je goed gedaan!", feliciteerde Sai Baba me. "Je bent nu op een directe doorsteek naar Puttaparthi. Zo kun je in de hel komen, zonder iemand te vermoorden. Deze voorwaarde heb je met succes omzeild."

Ik twijfelde, maar de ingeslagen weg leek echt korter te zijn. Ik had ook geen kracht meer om te vechten. Dus ging ik verder. Het pad leidde naar beneden naar de hoofdstraat, waarmee ik via een bocht weer terug in de stad terecht kwam.

Opnieuw was de lucht vervuld met het vertrouwde geruis en gerucht van de drukte op de markt. Terwijl ik over de hoofdstraat ging, kwam ik drie agenten tegen, die me met openlijk misnoegen bekeken. Ik nam aan, dat ze mij naar de wacht zouden slepen en me zouden verhoren, maar tot mijn grote opluchting lieten ze me ongestoord passeren. Het leek me, alsof ieder, die mijn weg kruiste, iets kwaads tegen me in zijn schild voerde. Waarschijnlijk was ik al echt heel dicht bij de hel!

"Wat is er toch met de mensen aan de hand?" vroeg ik me af. "Waarom kijken ze allemaal zo naar me?" Dan schoot me te binnen, dat ik er waarschijnlijk niet erg vertrouwbaar uit zag - de gelaatstrekken verknipt en afwijzend, de ogen mistroostig en vol argwaan, de haren in strengen en doorspekt met hooihalmen, de kleren bezweet en met modder bedekt, de voeten gezwollen en ontstoken.

Intussen brak de avondschemer aan. Het was bijna 24 uur geleden, sinds ik de ashram had verlaten. Het grootste deel van de tijd was ik op de been geweest. Ik kon nauwelijks nog lopen. Door de riemen van mijn sandalen heen, waren mijn voeten open geschuurd, en de vele doornen deden mij zeer bij iedere stap. Had het überhaupt nog zin, om door te vechten? vroeg ik me af. De hele situatie was hopeloos, en ik was innerlijk bereid om op te geven. Het zou echt het beste zijn om naar de hel te gaan, en daarmee uit!

Het was al donker geworden, toen ik terug over de brug hinkte en de weg naar Puttaparthi insloeg. Ik had nog bijna twintig kilometer te gaan, toen een groep van vijf of zes mannen, allen naar schatting in de twintig, op mij toe kwam. Ze versperden me de weg en bekeken me met afwegende blikken.

"U liep hier toch gisterenavond ook rond?", meende een van hen. "Bent u niet helemaal toerekeningsvatbaar?"

"Kan zijn", pruilde ik. Hoe kan een buitenstaander mijn gedrag verklaren?

De mannen staarden me met lust aan. Een van hen greep mijn arm en trok me naar de rand van de straat. Mezelf doodgeschrokken en aan zo'n overmacht absoluut overgeleverd, wendde ik me in mijn vertwijfeling aan die ene die sterk genoeg was, om mij te redden. "Sai Baba, help me!", riep ik van binnen. Op dit moment leek hij mij de minste van twee kwaden te vertegenwoordigen.

"Blijf toch van me af!", snauwde ik mijn tegenstander toe, verrast door mijn eigen energie. "Laat me met rust, jullie schurken!", brulde ik toen, met de vuist dreigend naar de mannen uitgestrekt. Tot mijn grote oplichting weken ze, verlegen lachend, aan de kant. Met trillende knieën ging ik ze voorbij en vervolgde mijn weg.

Even later dook Sai Baba's gezicht, pikzwart en gloeiend als kolen, voor me op.

"Nou, kom op, laat jezelf één maken met mijn geest"!", eiste hij. Zijn ogen vonkten. "Leg jezelf gewoon hier op de straat. Het zal er uitzien, alsof je dood bent, maar spoedig zul je in een nieuwe werkelijkheid ontwaken. Dat is je ware zelfverwerkelijking ."

"Of wil je liever naar Puttaparthi lopen?", ging hij verder, toen ik geen aanstalten maakte, aan zijn woorden gevolg te geven. "Ik zal je openlijk met de zweep laten geven - als afschrikwekkend voorbeeld voor andere mensen. Tenslotte kan ik het onmogelijk toelaten, dat iemand die mij als het kwaad bestempelt, er ongestraft vanaf komt.

Opnieuw werd ik door de inmiddels welbekende flauwte aangegrepen. Mijn benen begaven het onder me, en ik plofte als een natte zak op de grond. Enige Indiërs, die bij een nabij gelegen bushalte stonden, kwamen erbij gelopen, om te zien, wat er aan de hand was. Ik was niet in staat me te bewegen.

"Ok, goed, ik geef je nog een alternatief", liet Sai Baba weten. "Je kunt naar de ashram terug gaan en je als de enige buitenlandse bij de bedelaars voegen, die voor de poort zitten. Je zult zo dun als stro zijn en alleen nog maar "Om Sai Ram" (een Hindoe groet, die groot respect uitdrukt) kunnen zeggen."

Aangezien ik door de gedachte was afgeschrikt, mij levend te laten begraven of een mens te doden, om Sai Baba's hoofdvertegenwoordiger te worden, had ik hier met een voorstel te maken, dat mij aannemelijk leek. Op zijn minst zou ik daarmee anderen geen pijn doen, dacht ik.

"Het zal je relatief goed gaan", ging Sai Baba verder, "en je zult genoeg te eten hebben. Naar vier jaar of zo bedenk ik me dan misschien, wat ik verder met je zal doen."

"Okee", stemde ik twijfelend toe. "Ik geef me gewonnen!"

Nu ik me overgegeven had aan de wil van Sai Baba en bereid was, vrijwillig naar Puttaparthi terug te gaan, ging alles opeens gemakkelijk. Een van de erbij staande Indiërs hielp me bij het opstaan.

"U bent ziek", stelde hij vast.

"Het gaat alweer beter", mompelde ik. "Ik moet beslist naar Puttaparthi!" Gewillig liet ik me door hem naar de bushalte leiden, terwijl de hele groep er bezorgd achter aan liep. Ondertussen was het opgehouden te regenen.

Plotseling schoot me iets te binnen. "Ik heb helemaal geen geld!", klapte ik eruit, zonder iemand daarbij direct aan te spreken. De man naast me stak zijn hand in zijn zak en trok een biljet van tien Roepees tevoorschijn, die hij mij overhandigde. Ik bedankte voor deze onverwachte hulp.

Toen hij merkte, dat ik lang niets had gegeten, wees hij op een winkel, die enkele meters verderop lag. Tot mijn teleurstelling had de eigenaar van de winkel het einde van de werkdag al ingesteld. Met lege handen kwam ik terug. Direct boot een andere Indier me twee bananen aan. Ik ging op een kilometersteen zitten en at de vruchten met groot genoegen op.

Terwijl ik op de bus wachtte, bedacht ik me, dat eigenlijk daar kon uitstappen, waar de straat zich opsplitste, om dan de weg in te slaan, die ik de dag tevoren gemist had. Van daaruit zou het niet meer ver zijn tot het einde van Sai baba's rijk. De uiteindelijke vrijheid wenkte! Meteen daarop liet ik deze gedachte toch weer vallen. In mijn uitgeputte toestand zou ik beslist niet ver komen. Nee, het was beter om vrijwillig naar Puttaparthi terug te gaan en de gevolgen op me te nemen. Daarmee was de beslissing gevallen, en ik begroef ook de laatste nog aanwezige gedachte aan de vrijheid. Sai Baba was uit het eindeloze, afmattende kat-en-muis-spel als onbetwiste winnaar te voorschijn gekomen.

 

Hoofdstuk 16

Eindelijk vrij !

De bus kon elk ogenblik aankomen. Steeds meer mensen verdrongen zich aan de halte. Ik zat op een kilometersteen en dacht over mijn toekomst in Puttaparthi na. Dat ik daarheen terug moest, was voor mij een onafwendbaar feit. Ik was voor de wil van Sai Baba gezwicht.

Plotseling hoorde ik van binnen een stem. "Hoe kun je denken, dat je naar mijn rijk mag terugkeren!", donderde hij. "Je hoort hier niet! Je bent niet een van ons! Maak dat je weg komt! En waag het maar niet om voor de volgende stad te stoppen! Anders zul je wat meemaken!"

Ik dacht, dat ik het niet goed gehoord had. Sai Baba wilde me laten gaan! Waarom juist nu, terwijl ik hoop al had opgegeven? Dat kwam me ergens onlogisch voor, maar eigenlijk maakte het niet uit. Wat telde, was het feit, dat ik vrij was. Een onbeschrijflijke last viel van me af.

Ik sprong met nieuw ontwaakte levensmoed van mijn steen en hinkelde terug richting stad, zo snel  mijn voeten, ondanks de doornen erin, konden. Het miezerde weer. De man, die zich zo aardig om mij had bekommerd, volgde mij op de voet.

"Waarheen wilt u?, informeerde hij bezorgd.

"Het is allemaal in orde!", riep ik. "Ik hoef niet meer naar Puttaparthi!" Met deze woorden gaf ik hem zijn geld terug en liet hem, sprakeloos van verwondering, midden op de straat staan.

Toen ik voor de derde keer de brug over de rivier overstak en de stad betrad, had ik de indruk, door een onzichtbare kast te gaan - ongeveer zoals een hardloper na een lange loop de eindstreep bereikt en de prijs in ontvangst neemt. In het gevecht tussen goed en kwaad was ik eindelijk aan de goede kant aangekomen.

Mijn enige doel was nu, andere Christenen te vinden. Aan het tegenovergestelde einde van de stad ontdekte ik een paar bouwvallige hutten. Achter een van de deuren kwamen de gezichten van een jonge familie te verschijn.

"Zijn er hier ergens Christenen in de omgeving?", informeerde ik hoopvol.

"Nee, wij zijn allen Harijans ("onaanraakbaren")", gaf de jonge man ten antwoord." Maar in het centrum van de stad is een kerk."Dat was die, waarvan de pastoor mij had gedoopt! Vanwege de liefdeloze herinneringen aan Sai Baba, die verbonden waren aan die plaats, zag ik er vanaf hem nogmaals op te zoeken.

"Hoe ziet het er dan in die richting uit?", vroeg ik en wees op de straat, die uit de stad leidde. Enige meters verderop zag ik een straatbord met het opschrift 'Kadiri, 45 mijl'.

"Ja, natuurlijk, ik Kadiri zult u een heleboel Christenen vinden. er is daar een Christelijke kolonie." Deze informatie maakte me enthousiast. Het liefs was ik meteen op weg gegaan, als het niet zo ver en ook al zo laat op dag zou zijn geweest. Ik wist, dat het beter was om tot de volgende morgen te wachten.

"Zou ik vannacht bij u kunnen blijven?", vroeg ik. "Helaas heb ik geen Indisch geld, maar ik kan u een Amerikaanse dollar geven. Die is ongeveer acht Roepees waard."

De man keurde me onderzoekend van boven naar beneden en schudde met zijn hoofd van niet.

"Toch, hartelijk bedankt voor de informatie!" Nog steeds in verheven stemming, draaide ik me om en sloeg de weg naar Kadiri in, hoewel ik zeker wist, dat ik niet ver zou komen. Mijn voeten waren totaal opgezwollen, en mij tenen verkrampten zich al verdacht samen.

"Wacht eens!", riep hij me, plotseling milder geworden, na." Het is te ver naar het volgende dorp! U kunt bij ons blijven." God bekommert zich echt om mij, dacht ik blij.

De familie nam mij vriendelijk in hun bescheiden behuizing op. Om te beginnen liet ik mijn blikken over de wanden glijden, of er niet ergens een afbeelding van Sai Baba zou hangen. Toen ik niets van dien aard kon ontdekken, haalde ik opgelucht adem. De jonge vrouw reikte mij een kop hete thee en wat gekookte rijst, overgoten met een koude saus, aan. "Wat een armzalige maaltijd!" mompelde ik zacht. Gelijktijdig stortte ik me als een hongerige wolf op het eten. Maar plotseling hield ik op. "Hoe kun je nu zo ondankbaar zijn!", schold ik in mezelf. "Zoiets eten de Harijans elke dag. En het beetje, wat ze hebben, delen ze nog met me!" Wezenlijk nederiger leegde ik daarop mijn bord.

De hut bestond uit twee kleine ruimtes, die met palmtakken van elkaar waren gescheiden. Nadat we even met elkaar hadden gepraat, brachten mijn gastheer mij naar de andere kant. Er stond een smal, sjofel bed stond in, verder niets. Ik ging er in het donker op liggen, en dekte me met een jutezak toe.

De nachtlucht was koud, en mijn nog steeds vochtige kleren kleefden aan mijn lichaam. De povere hut bot maar weinig beschutting. De wind veegde onder het bed door over de grond die uit gestampte leem bestond, en drong ook door de jutezak. Ik voelde, hoe alle warmte uit mijn lichaam week en mijn temperatuur steeds dieper daalde. Het aan een stuk door lopen, de kou, ontbrekende kleding en te weinig eten van de laatste dagen hadden al mijn kracht gekost. Niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk had ik het koud. Ook het mooie, dat ik in het laatste uur had meegemaakt, kon mij niet er niet van afleiden, dat dit ernstige warmteverlies een signaal was, dat op onderkoeling wees. Ik moest er zeker wat aan doen, en wel direct!

Op dat ogenblik liep mijn gastheer met een petroleumlam die hij hoog boven zijn hoofd hield, de kamer binnen.

"Is alles in orde?", informeerde hij vriendelijk. Ik greep de gelegenheid te baat en vroeg hem om een tweede denken. Hij schudde het hoofd.

"Een is genoeg", informeerde hij me. De lamp, die hij in zijn handen had, zond een warm schijnsel door de kamer.

"Mag ik dan tenminste de lamp hebben, alstublieft?" In mijn verlangen naar warmte, was ik opeens op deze gedachte gekomen.

"Dat zou mogelijk zijn", stemde de jonge man toe.

Hij bevestigde de lamp op een stang aan het bed. "Let er wel op op, dat hij niet omvalt!" waarschuwde hij mij. Ik begreep zijn bezorgdheid maar al te goed. Een enkele achteloze beweging, en de hele hut zou ogenblikkelijk in vlammen staan. Nadat hij mij had laten zien, hoe de lamp uit gemaakt moest worden, vertrok hij andermaal met een goede nacht groet.

Inmiddels was ik gegrepen door een bibberkou. Voor de eerste keer in mijn leven was mijn lichaam niet meer in staat, de verloren gegane warmte terug te krijgen. Innerlijk bevroor ik vreselijk, vooral in mijn onderlichaam. Langzaam werd de situatie gevaarlijk!

Het schoot me te binnen, dat het beste middel tegen onderkoeling een warme fles tegen de buik was. Behoedzaam nam ik de lamp van de stang, en zette die meteen tegen mijn onderlijf. Minutenlang voelde ik überhaupt niets. Het leek alsof de lamp te zwak was, om mij van zijn warmte te doordringen. Maar beetje bij beetje werd het beter. Eerst nog zwak, dan voelde ik steeds sterker een lichte gloed door mijn lichaam trekken. Eindelijk hield het bibberen op. Maar al gauw werd de verlangde warmte onaangenaam. Ik dekte de reeds behandelde plaatsen toe en schoof de lamp verder. Op die manier verwarmde ik het ene lichaamsdeel na het andere, totdat ik door en door warm was.

Drie blaren verschenen op mijn lichaam, en de plotselinge ommezwaai in lichaamstemperatuur was zo onaangenaam, dat ik ineenkromp van onbehagen. Maar de lamp had mijn leven gered!

Slapen kon ik toch nog steeds niet. In mijn voeten klopte de ontsteking. Alle spieren waren totaal verkrampt. Ik ging rechtop zitten en probeerde een paar doornen uit mijn voet te verwijderen. Maar het ergste was, dat ik plotseling de aanwezigheid van Sai Baba voelde. "Ik heb je toch gezegd, dat je deze stad moet verlaten!", gromde hij. "Vertrek, en wel meteen! Hoe durf je mij ongehoorzaam te zijn?"

Ik overwoog krampachtig of ik zijn bevel zou opvolgen. Maar dat zou betekenen, dat ik het huis van de Harijan zonder de beloofde betaling te verlaten. Daarom besloot ik te blijven en de duivel het hoofd te bieden. Deze gedachte stortte mij in diepe zwaarmoedigheid.

"Morgen zul je jouw ware lot ervaren", ging Sai Baba verder. Die toon kende ik al. Eens kijken wat er dit keer daarvan uit zou komen!

Eindelijk brak de ochtendschemering aan en gaf me nieuwe hoop. Tot mijn verrassing  scheen de zon aan de stralend blauwe hemel. Mijn gastheer klopte aan de tussendeur van palmbladeren, met een kop hete koffie in zijn hand. Hij glimlachte vriendelijk naar me en we wisselden een paar woorden, terwijl hij mij de drank aanreikte. Met ieder slok voelde ik sterker, hoe mijn levenskracht terugkwam. Dit was mijn eerste dag aan de "andere kant"- in een geheel nieuw leven!

Nadat ik mijn koffie had gedronken, reikte de vrouw mij een zeer klein stukje zeep aan, en een groep kleine kinderen leidden mij naar een poel met brak water. Met behulp van jutezakken schermden ze me voor nieuwsgierige blikken af, terwijl ik mijn kleren uittrok en het een na het andere deel in het water liet vallen.

Een meisje, die zich zelf als leider van de groep had benoemd, was verontwaardigd over de manier, hoe ik mijn Jeans wilde wassen. Door middel van spraaktekens probeerde ze me duidelijk te maken, hoe ik het zou moeten doen. Eerst moesten de kleren ingezeept worden, dan op vlakke stenen krachtig geslagen en ten slotte grondig uitgespoeld moeten worden. Zodra ik haar instructies ook maar een haarbreedte durfde te overtreden, kon ik op een enorm protest rekenen. Tenslotte legde ik de kleren op een steen te drogen, zoals ze mij hadden geïnstrueerd, zette ik mij ertoe om zelf een  bad te nemen en mijn haren te wassen.

Dat waren de eerste stappen in mijn nieuwe leven. Het wassen van kleren en lichaam, was voor mij een nieuwe symbolische daad, een regelrecht reinigings- en initiatieceremonieel, waarbij iedere beweging een rituele betekenis inhield. De kinderen dienden daarbij als mijn leraar en beschermer. Zij bewaakten het totale proces en wezen op mogelijk hindernissen en gevaren, die op het pad lagen. Maar ik moest ieder afzonderlijke stap helemaal zelf alleen doen.

In de hete zon waren mijn kleren gauw weer droog, en ik ging, volledig uitgeput, met de kinderen terug naar de hut. Daar wachtte mij een regelrecht feestmaal. Met gekruisde benen zat ik op de vloer, terwijl mijn gastheer roti's, rijst alsmede vers geoogste pinda's, die ze extra voor mij hadden gepeld, voor mij uitstalde. De Harijans deelden hun gehele voorraad met me! Gretig tastte ik toe, terwijl de andere erbij zaten en alleen maar toekeken. Het was een vrolijke sfeer, en we lachten veel. Zo zag de eerste maaltijd in mijn nieuwe leven er uit.

Toen ik klaar was met eten, hield mijn gastheer met handtekens een vrachtwagen aan, die naar Kadiri reed. De hele familie begeleidde me tot aan de straat, om afscheid van me te nemen. De jonge vrouw gaf me nog een blouse met lange mouwen voor de reis mee. Aangezien alles heel snel moest gebeuren, drukte in mijn gastheer zonder nadere toelichtingen het afgesproken dollarbiljet in de hand. Hij bekeek die besluiteloos..

"Hou hem maar!" vond hij toch, terwijl hij me op de vrachtwagen hielp, en gaf me het biljet terug. De familie en ik zwaaiden naar elkaar, zolang we op zichtafstand waren. Mijn zonder meer al blije stemming werd steeds beter, terwijl de vrachtwagen door de straat scheurde. Hoe wonderlijk plotseling alles ging - het was bijna te mooi om waar te zijn!

Gods hand lag heel duidelijk op mijn leven. Zoals bleek, was de vrachtwagen een soort taxi, die reizigers tegen betaling meenam. Vijf of zes Indiërs zaten er al in. Ik verklaarde de chauffeur, dat ik geen Indisch geld had, en liet hem het genoemde dollarbiljet zien. Hij bekeek deze opmerkzaam aan alle kanten. De andere passagiers waren er ook tuk op om het te zien, en zo maakte het geldbiljet eerst eens een ronde, voor dat het weer bij de chauffeur terugkwam.

"Ach wat, houdt u het!", zei hij, en gaf me de dollar terug. "Ik neem u zo wel mee naar Kadiri. Maakt u zich om het geld geen zorgen!"

Ik bedankt hem overdadig en maakte me het voor de reis makkelijk. Na ongeveer een uur waren we in Kadiri. Ik wilde met de andere passagiers uitstappen, toen de chauffeur mij een teken gaf, nog even te blijven zitten. Toen hield hij een Riksjarijder voor me aan.

"Waarheen?", vroeg de Riksjarijder.

"Naar een kerk", antwoordde ik snel. Tenminste een keer in mijn leven belandde ik zo heel keurig in de Eucharistieviering! Nadat ik bij de kerkdeur was uitgestapt, nam de chauffeur het dollarbiljet, dat ik hem overhandigde, zonder aarzelen aan en liet hem in zijn zak verdwijnen. Jammer!

 

Hoofdstuk 17

Kadiri

Het was zondag, toen ik de kerk bereikte, en de Eucharistieviering was al begonnen. Ik wierp een blik op het bord boven de deur van de ingang, terwijl ik naar binnen glipte. The General Mission Church of India and Ceylon", stond daar te lezen. De vrouwen in hun Sari's zaten aan de linkerkant, en de mannen met hun broeken aan de rechterkant. Ik wilde bij de vrouwen gaan zitten, maar ze gaven me in gebarentaal te verstaan, dat ik aan de mannenkant moest plaats nemen. In mijn jeans en het los hangende hemd hadden ze me waarschijnlijk per vergissing voor een man aangezien. Zonder er veel ophef van te maken, drukte ik me in een bank aan de mannenkant.

De kerk was in zoverre ongewoon, aangezien nergens een kruis te zien was. Maar als ik überhaupt twijfel gekoesterd had, of ik me echt in een Christelijke kerk bevond, dan werd deze snel de kop ingedrukt, want achter een driedimensionale kansel verscheen een kleine man en begon in Telugu, het plaatselijke dialect, te prediken. Wild gebaren makend bracht hij zijn boodschap aan de man. Tussendoor vielen mij steeds weer de met grote geestdrift uitgesproken woorden "Yesu Christe" op

Door het ritme van zijn preek was ik op mijn plek ingedommeld. Heel plotseling schalde hij in het Engels. "De broederschap van Jezus Christus!" riep hij, en rukte me daarmee uit mijn dromen. Direct daarop ging hij in het Telugu verder. Ik had nu iets, waarover ik kon nadenken - in het bijzonder omdat ik per ongeluk aan de kant van de "broeders"zat!

Toe de Eucharistieviering was afgelopen, gingen de bezoekers de een na de ander uit, eerst de vrouwen, dan wij "mannen", steeds netjes rij na rij. Ik wachtte buiten op de pastoor en verklaarde hem zonder omhaal, dat ik gedoopt wilde worden en de communie wilde ontvangen.

"Welke denominatie?", vroeg de pastoor. Verdwaasd staarde ik hem aan, terwijl hij zijn vraag herhaalde. "Welke denominatie? Katholiek? Evangelisch ? Welke denominatie?"

"Katholiek", antwoordde ik. Ik was met Katholiek geloof opgevoed en had geen vergelijkingsmogelijkheden. een Indiër, die zich aan mij als Dr. Sunderarm voorstelde, luisterde aandachtig toe, toen ik hem vertelde, hoe ik zonder enige bagage hierheen was gekomen. Hij was ontzet over de toestand van mijn voeten, en nodigde me uit, eerst met hem naar huis te gaan, opdat hij ernaar zou kunnen kijken.

Zijn praktijk, die zich in het achterste deel van zijn huis bevond, bestond uit een sobere, grote ruimte met een rij stoelen aan de ene kant. De wanden waren bedekt met kasten en schappen, waarin zich allerlei soorten medicijnen bevonden. Hij liet me op een tafel plaats nemen en verwijderde vervolgens met een gesteriliseerde pincet een groot deel van de doornen uit mijn voeten. Het duurde geruime tijd, voordat hij enigszins tevreden met zijn werk was. Aansluitend veegde hij mijn voeten met een desinfecterend middel af. De dieper liggende doornen moesten er te zijner tijd vanzelf uit komen, als de huid steviger was geworden. Toen mijn voeten verzorgd waren, nodigde de dokter me in zijn huis uit.

Zijn vrouw, een forse vrouw, ontving me met open armen. Zij stuurde direct de bediende de keuken in, om voor mij wat te eten te halen. Ik deed me aan dampend hete griesbrij tegoed, geserveerd met gesmolten boter, zoals dat bij vele gerechten in India gebruikelijk is, totdat mijn honger was gestild.

Dr. Sunderarms huis, dat midden in de Christelijke kolonie lang, voldeed aan de standaard van de gemiddelde Indische familie. De kinderen in teenagerleeftijd gonsden allemaal om me heen. Swarna Latha ("Gouden blad"), de oudste dochter, lied me haar kans vol Sari's zien, en stond erop, dat ik direct zo'n kledingstuk aan zou trekken, als ik de priester  zou willen bezoeken. Ze koos een Sari met een fel oranjekleurig dessin op een witte ondergrond. De kleine geborduurde kruizen waren voor mij van regelrechte symbolische betekenis.

Ondanks mijn protesten, dat ik me al zou hebben gewassen, stuurden mijn gastheren een bediende op pad, om water te halen, zodat ik een bad kon nemen. Toen ik echter eenmaal in het warme water zat, genoot ik ongemeen van deze lang ontbeerde luxe. Ik schrobde me van kop tot teen en droogde me toen met een dikke wrijfdoek af. Intussen waste een bediende mijn kleren en hing ze aan de lijn te drogen.

Voor de badkamer wachtte Swarna Latha er al ongeduldig op om mij bij het aankleden behulpzaam te kunnen zijn. Met een vaardigheid, die op jarenlange routine wees, legde ze de uit vele meters stof bestaande Sari's in vouwen. Toen ze er klaar mee was, voelde ik me toch niet zo onaangenaam, ik zag er ook grappig  uit. De Sari stond me überhaupt niet, en moest goed oppassen, waar ik heen stapte, opdat ik niet in de lange vouwen zou blijven hangen en ten val zou komen.

De hele familie trad aan, om het gedane werk te beoordelen. Na een paar minimale correcties gaven allen hun toestemming en verklaarden dat ik me zo bij de priester zou kunnen laten zien. Ik was er zelf op gebrand, eindelijk verlost te worden en ging, zonder te aarzelen, op weg naar de kerk. Dr. Sunderarm begeleidde me. Onderweg nodigde hij mij uit, om zolang als ik wilde, in zijn huis te wonnen. Ik had nog helemaal geen plannen voor de volgende stappen gemaakt en was blij verrast met zijn aanbod.

Dr. Sunderam stelde me aan een priester voor, een missionaris uit Nederland, die al meer dan 32 jaar in India leefde. Hij bracht ons in een gemoedelijk ingerichte ruimte en nodigde me uit op een lange, met blauw fluweel overtrokken divan plaats te nemen, die er uit zag, alsof hij bij een psychiatrische praktijk hoorde. Na ettelijke pogingen, er rechtop te kunnen zitten, gaf ik het op en naam in plaats daarvan een half liggende positie in, van waaruit ik een prachtig uitzicht op het hemelsblauwe gestreepte kamerplafond had.

"Mijnheer Pater", begon ik, "ik zou me graag willen laten dopen, mijn zonden biechten en ter communie gaan." Ik vertelde hem, dat ik een aanhanger van Sai Baba was geweest, sinds hij zich als duivel had gemanifesteerd.

De priester zat er met versteend gezicht bij. Ik praatte steeds heviger op hem in, tot ik tenslotte niets meer wist te zeggen en er een pijnlijk zwijgen intrad. Na een tijdje wendde hij zich tot Dr. Sunderam.

"Het gebeurt steeds weer, dat vrouwen uit het Westen, die voor langere tijd alleen door India reizen, een beetje grappig worden", merkte hij op. "Vind u echt, dat u haar in uw huis zou moeten opnemen?"

Verbijsterd constateerde ik, dat de priester mijn woorden totaal niet geloofde. Dat, wat ik daarnet had beleeft, paste gewoonweg niet in zijn maatschappijvisie.

"Lieve God", bad ik in mezelf, "help alstublieft, dat hij me gelooft!"Toch was het me duidelijk, dat ik e werkelijkheid van deze priester moest accepteren, als ik weer aan de gewone wereld wilde deelnemen.

Tot mijn grote opluchting stelde Dr. Sunderam duidelijk aan mijn kant op. "We zijn blij, als u een paar dagen bij ons komt wonen", vond hij. Toen ging hij verder, hoe teleurgesteld hij was, dat hij de Bijbel helemaal niet kende. Hij had mij namelijk gevraagd om een vers uit de Psalmen op te zoeken, en ik wist niet eens, waar ik die moest vinden.

"Nou ja", mompelde de priester, "wij Katholieken lezen niet zo veel in de Bijbel. We bidden liever en zingen onze liederen. Dat is bij ons het voornaamste."

Toen wendde hij zijn aandacht tot mij. "Bent u als kind gedoopt", wilde hij weten.

"Ja", antwoordde ik.

"Dan hoeft u niet voor een tweede keer gedoopt te worden", hield hij me voor. "Uw kinderdoop geldt voor het leven." Ik was opgelucht over zijn woorden. Daarmee kon ik dit punt wel als afgedaan beschouwen.

"Wat biecht en communie aangaat", voer de priester verder, "laten we liever nog een paar dagen wachten. Men moet zulke dingen niet overhaasten."

Terwijl hij zich verder met mij bezighield, was ik verbaasd over mijn antwoorden. Ze klonken doorgaans verstandig en volkomen logisch. Dat was zeker alleen met de hulp van God mogelijk!

Bij het afscheid glimlachte de priester een beetje verlegen, alsof hij niet helemaal goed wist, wat hij met mijn verhaal aanmoest. Hij nodigde me vriendelijk uit voor het middageten, zodat ik de Indische bisschop zou leren kennen. Dr. Sunderam nam het woord en zei dat ik in zijn huis 's middags zou eten, maar graag in de namiddag op de thee zou komen.

Bij Sunderam aangekomen, had zijn vrouw al een maaltijd met geitenvlees voor ons klaargemaakt. Het was sinds maanden de eerste keer, dat ik vlees at - en het smaakte zo goed, dat ik er nauwelijks genoeg van kon krijgen. Toen mijn gastvrouw mijn eetlust opmerkte, bracht ze een tweede bord vol met vlees binnen. Het was uitermate pijnlijk voor me om later te moeten constateren, dat de familie zich maar twee keer in de week vlees kon permitteren - en ik had van het zondagrantsoen het leeuwendeel verslonden!

Langzaam verstreken de namiddaguren. Ik probeerde een beetje uit te rusten, maar het lukte me niet. Een overweldigende macht scheen zich opgemaakt te hebben, die probeerde om mij letterlijk uit mijn lichaam te zuigen en me een met mijn omgeving te maken. Terwijl ik bijvoorbeeld de foto van de overleden van vader van Dr. Sunderam in een fotoalbum, die hij me liet zien, bekeek, kon ik nauwelijks de verleiding weerstaan om mij met de overledene te verenigen. Door paniek overmand, stuurde ik een schietgebed naar de hemel, en dat idiote gevoel ging even over.

Naderhand dook het toch steeds weer op. Iedere keer bad ik ernstig om het tot zwijgen te brengen. Toen de situatie op een keer bijzonder kritisch was, kwam gelukkig een de kinderen en bracht me op andere gedachten. Swarna Latha, die zich aandoenlijk om haar jongere broers en zussen bekommerde, zette vrolijke Jezusliederen in, en de andere deden geestdriftig mee. Toen ik probeerde mee te zingen, feliciteerden de kinderen mij vol van enthousiasme. Ze hadden er zeker geen idee van, hoezeer hun gezang mij met mijn toestand hielp.

De hele familie verbaasde mij. Ieder afzonderlijk scheen op Jezus gefixeerd te zijn. Swarna Latha leek op een bergkristal, zuiver en onbedorven. Haar gezicht straalde aan een stuk door. Lichtvoetig haastte zij zich door het huis. Ik was nog nooit een mens als haar tegengekomen, en ik vroeg me onwillekeurig af, of haar onschuld misschien niet zou verbleken, als zij zich buiten haar beschermde omgeving zou bevinden.

Op het afgesproken uur begaf ik me, dit keer in een nog presenteerbaarder Sari gekleed, onder begeleiding van Dr. Sunderam naar de Katholieke pastoor.  Aan de kerkdeur nam hij afscheid en liet mij voor het bezoek alleen. Ik had erom gebeden om nog op dezelfde dag mijn biecht te mogen afleggen. Aangezien er heel veel van de indruk afhing, die de bisschop van onze ontmoeting zou hebben, was ik uitermate bang en nerveus.

De bisschop gaf mij ter begroeting een hand. Ik voelde me direct tot hem aangetrokken. Hij verontschuldigde zich bij de priester en bracht me in de kamer met het blauwe plafond, om zich met mij te onderhouden. Ons gesprek was uniek. Woord en weerwoord vlogen moeiteloos tussen ons over en weer, als een tafeltennisbal in een gesprek dat niet wilde eindigen. Wat voor thema we ook aanvoerden - het was steeds hetzelfde. De gedachten stroomden in goed gevormde zinnen uit mijn mond, alsof ik van tevoren precies had uitgedacht, wat ik wilde zeggen, hoewel dat echt niet het geval was. Ik kon er toch echt niets anders van maken, want het was uniek en slechts het Werk van de Heilige Geest.

Ik wist niet, hoe lang we hadden gepraat, toen bediende de thee aankondigde. Ons onderhoud eindigde precies zo ongedwongen, als zij begonnen was, en wij gingen met de priester aan een ronde tafel zitten, die met smakelijke spijzen was beladen. De rijkdom aan eten was meteen overweldigend. Mijn maag was echter na alles wat ik onlangs had beleefd, niet in staat zich daarover verheugen. De priester en de bisschop laadden hun bord vol, maar ik had nauwelijks eetlust en nipte hier en daar een beetje, om niet onbeleefd te lijken.

Tegen 5 uur was de maaltijd beëindigd, en we begaven ons in de kapel voor de avondmis. Indische werklui, nog in hun werkkleding, sloften door de zijdeur naar binnen. een van hen bood mij een stoel in de laatste rij aan, een beetje afzijdig van de anderen - uit beleefdheid voor mijn witte huid. Langzaam vulde de kapel zich, en mensen begonnen te zingen. De tonen waren disharmonisch en de woorden asynchroon en slepend. Ik moest onwillekeurig lachen. Het gezang aan de "andere kant" was ongetwijfeld beter geweest, maar ik voelde, dat deze liederen, ter ere van God gezongen, hem vreugde gaven. Ik was blij om hier te zijn.

De een na de andere aanwezige glipte tijdens de Eucharistieviering in de aangrenzende ruimte, waar de bisschop de biecht afnam. "Lieve God", bad ik, "laat me toch ook aan de beurt komen. En neem me dan alstublieft, zoals ik ben - ook met mijn liefde voor K-san!" Toen de laatste bezoeker van de Eucharistieviering in de kapel was teruggekomen, knikte de bisschop mij vanuit de zijruimte opbeurend toe.

"Bedankt, God!", fluisterde ik en ging naar binnen. Ik zat tegenover de geestelijke, terwijl ik voor de eerste keer na meer dan vier jaar officieel mijn zonden opbiechtte. Na een korte overweging stelde hij mij enige vragen: "Is alles, wat u de priester vandaag hebt verteld, waar?""Ja", antwoordde ik hem uit de grond van mijn hart, "het is waar." De bisschop was tevreden met mijn antwoord en gaf me de absolutie. Toen kreeg ik de communie uitgereikt en voelde ik een diepe vrede in mijn hart. Eindelijk was ik met God in het reine gekomen!

Na de Eucharistieviering keek ik in de pastorie nog naar een film, die het gebeuren op Golgotha voorstelde. De film was van zeer slechte kwaliteit, en de projector weigerde een paar keer dienst te doen. Plotseling had ik de dringende behoefte, over dat, wat ik onlangs had meegemaakt, met een mens te bespreken.

"Heeft u een moment tijd voor me?", vroeg ik aan de bisschop. Hij ging met me naar de achterkamer, waar we op twee stoelen plaats namen. Ik probeerde hem mijn verhaal te vertellen, maar raakte aan een stuk door verstrikt. Hoe langer ik sprak, hoe erger het werd, tot de bisschop zo wijs was om me te onderbreken.

"Ik denk, dat het geen haast heeft", sprak hij vergoelijkend op me in. "Praat u nu maar niet meer!"Hij gaf me nog een rozenkrans ter bescherming en stuurde me naar huis. Toen ik bij de Sunderams was aangekomen, ging het al veel beter met me.

Op een nacht schoot ik plotseling uit mijn slaap omhoog en kon niet meer inslapen. Onrustig als ik was, klom ik de trap op naar het platte dak van het huis. De sterren schitterden helder. Plotseling waaide een rookwolk pijptabak me tegemoet, zoals mijn vader ze pleegde te roken. Daardoor, dat hij uit vijgenbladeren was vervaardigd, had hij een heel eigen, eerder zoete geur, die mij onwillekeurig aan mijn vader deed denken. Sinds zijn dood in 1971 had ik niet meer vaak aan hem gedacht, maar nu voelde ik zijn aanwezigheid in mijn onmiddellijke nabijheid. "Bidt voor me!" smeekte hij. Deze woorden volgden me nog lang, nadat zij aanwezigheid geweken was.

De Sunderams hielden op een afstand mijn gedrag in de gaten. Ik sliep en waakte op uiteenlopende tijden van de dag. Op een avond - ik was net wakker geworden - kwam heel plotseling de gedachte bij me op, dat de duivel in me was. Ik maakte hier terloops tegen Dr. Sunderam gewag van. Niet dat ik het absoluut voor waar aangenomen zou hebben, het was zomaar een gedachte geweest.

De volgende morgen kwam ik mevrouw Sunderam met een treurige blik tegen. Zoals ik later te weten kwam, had de familie voor mij gebeden en God gesmeekt, hen te tonen, wat ze met me aan moesten. In Psalm 91 hadden ze het antwoord gevonden;

Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. (Psalm 91,9,10)

Zo ondersteunden ze me verder en zorgden tijdens de in totaal tien dagen, die ik bij hen was, liefdevol voor me. Ik ben hen nog vandaag de dag dankbaar voor.

Dagelijks ging ik naar de mis. Nu de Nederlandse priester mij had geaccepteerd, kende zijn hulpvaardigheid geen grenzen. Hij ging met me naar de bank, om mij te helpen mijn reischeques in te wisselen.

"Het spijt me, maar voor geldzaken moet u naar Puttaparthi reizen", deelde de manager mij mee. Toen ik weigerde, bood de priester me geld van zijn privé rekening aan, die overeenkwam met de waarde van de cheque. De bank zou het geld op zijn rekening bijschrijven, zodra het uit Puttaparthi overgemaakt was. Ik was overweldigd door deze edelmoedigheid van de priester.

Wat een opluchting, eindelijk weer geld op zak te hebben! Bij een kort uitstapje naar de bazaar kocht ik een tandenborstel en tandpasta alsmede haarshampoo en zeep.

Dit winkeltochtje had toch iets traumatisch over zich, want ik was nog steeds bang voor de invloed van Sai Baba. Met grote voorzichtigheid ging ik iedere winkel binnen. Zodra ik ergens een afbeelding van een Hindoegod ontdekte, liep ik er snel vandaan en kocht in plaats daarvan alleen maar in winkels die afbeeldingen van Jezus hadden.

De volgende dag was er voor mij bij de Sunderams niet veel te doen. De enige boeken in huis ware "De Blijde Boodschap"- een moderne Bijbelvertaling - en een dun boekje over de Redding door Christus van J. Oswald Smit, een evangelist uit Toronto in Canada. Ik begon dit boek te lezen. In een hoofdstuk beschrijft de auteur een bijzonder beslissende tijd in het leven van de mensen, wanneer hun hart ten aanzien van de werking van de heilige geest week of - om met zijn worden te spreken "rijp voor de oogst" is. Is het hart enkel hard geworden, dan zou de kans om gered te worden voor altijd verkeken zijn. De meeste bekeringen vinden volgens Smith in de tienerjaren plaats. Daarna worden het er procentueel steeds minder, en van de mensen van middelbare leeftijd bekeren zich er nog maar een kleine fractie. Daarom is het zo bijzonder belangrijker, dat wij juist nu, als de Heilige Geest aan ons hart werkt, Jezus in ons leven op te nemen.

Die woorden zetten mij echt beweging. Ze spraken me aan, en ik was bereid Jezus in mijn hart op te nemen. Dus aanbad ik hem en smeekte hem in mijn leven te komen. En Hij deed het! Ik voelde heel duidelijk Zijn Tegenwoordigheid. Een grote vreugde stroomde door me heen.

Deze gebeurtenis was voor mij een echt keerpunt. Kort daarna ging ik onder de douche en voelde mij daarna als opnieuw geboren. Mijn nieuwe shampoo en de zeep droegen bij aan het gevoel van nieuw te zijn. De Sunderams zagen me gelukkig glimlachen, maar zeiden echter niets.

Nu ging mijn aandacht naar de Bijbel. Voor de eerste keer in mijn leven last ik de geschiedenis van de Apostelen van voor naar achteren. De verhalen pakten mij, en ik kon er nauwelijks op wachten om een pagina om te slaan. Ik zag alles zo duidelijk voor me, alsof het op dit ogenblik gebeurde en ik mocht toekijken. Totaal verrast was ik om vast te stellen hoe levendig en makkelijk de Bijbel eigenlijk is iedere vrije minuut gebruikte ik van nu af aan om de Bijbel te lezen. Dr. Sunderam inspireerde mijn leesstof en knikte tevreden met zijn hoofd

Vervolgens kocht ik een notitieschrift en begon een dagboek bij te houden. Bij mijn eerste bijdrage beschreef ik de Sunderams als mijn nieuwe familie in Christus en Swarna Latha als mijn zus. Mevrouw Sunderam las mijn aantekeningen door. In Canada zou ik mij over een dergelijk indringen in mijn privé-sfeer zeker geërgerd hebben, maar in een Indische familie onderwierp ik me gewillig aan hun controle, want ik wist, dat er echte zorg om mijn welbevinden achter hun handelwijze stond.

Ik ging verder dagelijks naar de markt, en daarbij verdween mijn angst voor de invloed van Sai Baba steeds meer. Ik kocht nieuwe kleren, een koffer, sandalen en een groot kruis, dat ik om mijn hals hing. Langzaam verving ik op die manier de dingen, die ik in Puttaparthi had achtergelaten. De keus in de winkels was weliswaar gering, en ieder winkeltour was een echt avontuur.

Dr. Sunderam liet ook een kleermaker komen, die de maat voor verschillende Punjabi-kostuums bij mij nam. Ze bestonden uit een breed gesneden lange broek en een bovenstuk in Tuniekstijl uit hetzelfde materiaal. Volgens de opvatting van de dokter was dat voor mij precies de juiste kleding. Hij zocht persoonlijk de stoffen uit, en ik betaalde die. Er werd überhaupt niet naar mijn mening gevraag, maar ook dat liet ik maar over me heen gaan. Zolang ik me in zijn huis ophield, zou ik me aan de regels van dit huis onderwerpen. Ik was nu eenmaal in India, en zo was het hier de gewoonte.

Iedere avond droeg de familie in de woonkamer een lof op, door Dr. Sunderam geleid. We lazen een gedeelte uit de Bijbel, zongen en bidden. Voor mij was het de eerste keer, dat ik zag, hoe een familie echt met God leefden en dat maakte een diepe indruk op me. Hun hele leven draaide zich om een middelpunt: Christus - en kreeg van daaruit zijn doel. Bovendien heerste er een heel hecht saamhorigheidsgevoel onder de familieleden. Ieder deed met vreugde zijn werk.

Spoedig was het rondgegaan, dat ik bij de Sunderams te gast was. Buren uit de Christelijke kolonie kwamen nodigden me geheel ongedwongen in hun huis uit. Voor Swarna Latha was het vanzelfsprekend, dat ze mij tijdens deze bezoeken begeleidde. De inrichting in de huisjes was gewoonlijk heel armoedig, maar overal hing op uitgestalde plekken een afbeelding van Jezus, en ook Bijbelteksten ontbraken normaal gesproken niet. Wat opviel, was de vreugde, die in de Christelijke families heerste. Ze hadden iets bijzonders gevonden en waren zich daar bewust van. God was mij werkelijk genadig, aangezien Hij mij zo'n prachtige introductie in het Christenleven gaf!

 

Hoofdstuk 18

Gods Trouw

Na tien dagen voelde ik me zover in orde, dat ik plannen voor de toekomst kon maken. Als pelgrim op zoek naar God was ik destijds uit Canada vertrokken. Nu had ik gevonden wat ik zocht. Mijn hart had de vrede bereikt, mijn pelgrimreis was ten einde. Voor het eerst dacht ik eraan, of nog een keer naar Japan te reizen - met oog op de kleine kans om K-san  terug te zien -, of naar Canada terug te gaan.

Juist in deze tijd deed zich een onverwachte mogelijkheid voor. Dr. Sunderam was coproducent van een film over de Harijans, die tegenwoordig in Madras werd gedraaid. Deze titel had hij verdiend omdat hij dit project financieel ondersteunde. Als coproducent reed hij regelmatig naar Madras, om de voortgang van het werk in de gaten te houden. Bij de volgende gelegenheid nodigde hij mij uit om hem erheen te begeleiden. Ik was enthousiast over het voorstel. Vanuit Madras kon ik alleen naar New-Delhi verder reizen, het uitgangspunt voor vliegreizen naar Europa of naar Japan. Snel pakte ik mijn nieuw verworven spullen samen en schonk de Punjabi-kostuums weg.

Het viel me niet makkelijk om van mijn gastfamilie afscheid te nemen. Ik had ze volledig in mijn hart gesloten. Zij hadden mij als een familielid behandeld. Bij de Sunderams had ik voor de eerste keer gezien, hoe echt, in praktijk gebracht Christendom eruit zag. Ik had heel veel aan hen te danken.

Wij wisselden onze adressen uit, en ze schonken mij een foto, die mij samen met de familie toonde en die ik tot vandaag de dag in ere houd. Mevrouw Sunderam begeleidde ons tot aan de bushalte en zwaaide ons met een zakdoek na, tot we uit haar blik waren verdwenen. Onwillekeurig sprongen de tranen in mijn ogen.

Dr. Sunderam had het stuk al vaak afgelegd, en het deed hem plezier, mij op belangrijke dingen op de weg te attenderen. We kwamen langs een Christelijk ziekenhuis in Vellore, dat in heel India wegens zijn uitstekende zorg beroemd was. 's Avonds bereikten we Madras. Voor mij was de hitte daar nog steeds overweldigend - vooral omdat het al in november was.

We werden in een woning ingekwartierd, die aan twee medewerkers van het filmteam toebehoorde. Ik sliep op een matras op de koele vloer en ontwaakte de volgende morgen weer fris en aangesterkt.

Na het ontbijt riep Dr. Sunderam een Riksha-rijder, die ons naar de filmstudio bracht. Zodra de bewaking het voor ons opendeed, waren wij deel van de bevoorrechte klasse. Zowel toneelspelers als leden van het filmteam behandelden ons met grote hoogachting en voorkomendheid. In de geluidsstudio maakte we mee, hoe een lied door een knappe, jonge Indische kunstenares werd opgenomen. We bezochten ook het terrein, waar de buitenopnames werden gemaakt, en keken bij het draaiwerk toe. Hoe snel toch was in mijn leven het blad omgeslagen! dacht ik glimlachend Binnen maar een paar weken had ik zowel met de armste der armen als met de rijksten in India samengeleefd. Maar eigenlijk was dat helemaal niet belangrijk.

De volgende dag ging ik naar het station, om mijn geluk te proberen door een kaartje naar New-Delhi te bemachtigen. In India zijn rijen wachteneden aan de kaartjesloketten een dagelijkse aanblik, en niemand had de garantie om op de gewenste dag een zitplaats te krijgen. Man moest hem weken, of zelfs maanden vooraf laten reserveren. In  een slepende, omstandige procedure staken de beambten iedere plaatsreservering met de hand in verschillende boeken. Gelukkig hadden de speciaal voor buitenlandse toeristen gereserveerde vastgestelde hoeveelheden een voordeel ten aanzien van de Indische bevolking: Ik kreeg gegarandeerd een plaats in de slaapwagen 2e klas voor de volgende dag.

Dr. Sunderam bracht me naar het station. We omarmden elkaar naar Indisch gebruikt. Ik wist dat ik deze man, die tegenover mij zijn hart had geopend en werkelijk een vader voor me geweest was, heel erg zou missen. Er zat een dikke brok in mijn keel, toen ik me omdraaide en wegging.

Toch had ik geen tijd om verder over zijn vriendelijkheid na de denken, want op dit moment kwam er een andere Indiër op me af.

"U bent Christen", zei hij en wees op het kruis, dat om mijn hals hing. "Ik ook!" Hij straalde van vreugde. Wij onderhielden ons heel ongedwongen. Ik was verbaasd over de hartelijke verbondenheid, die uit ons gemeenzame geloof sprak.

Dat zou ik overigens op mijn reis steeds weer meemaken.  Spoedig voegden er zich nog een paar van zijn vrienden bij ons: een veertigjarige witte missionaris uit Nieuw-Zeeland en een Indiër in een oranjekleurig gewaad, die er uitzag als een Boeddhistische monnik, met dit verschil dat hij een Bijbel onder zijn arm had en voor Jezus warm liep. Het was een bonte samengeraapte groep en ik moest onwillekeurig lachen.

De Indiër met het oranjekleurig gewaad wilde een behoorlijk stuk mijn kant opreizen, maar had geen zitplaats meer gekregen. Daarom bood ik hem aan om de zitplaats met mij te delen. Zijn vrienden waren overgelukkig met dit voorstel en prezen God daarvoor. Toen de trein het station uitrolde, zwaaiden ze ons met een dusdanige hartelijkheid na, dat het me voor kwam, alsof we elkaar al jaren hadden gekend.

Onderweg vertelden we elkaar onze belevenissen.

"Er is een boek, dat je echt moet lezen", vond de Indiër, nadat hij mijn verhaal had aangehoord. "Het heet Sai Baba: Lord of the Air ('Sai baba: God van de Lucht') en is geschreven door Tal Brooke, een Amerikaan, die langere tijd bij Sai Baba heeft geleefd. Net zoals jij is hij Christen geworden, nadat hij had gemerkt, dat Sai Baba tot het Kwade behoort." Het boek was door een Indische uitgeverij in New-Delhi heruitgegeven, en ik nam me voor er naar te kijken en een exemplaar te kopen. Het was bemoedigend  om te horen dat ook andere het kwaad in Sai Baba hadden herkend. De tijd vloog snel voorbij tijdens ons gesprek, en spoedig was de Indiër bij zijn doel aangekomen.

Vroeg in de morgen liep de trein binnen in het station van New Delhi, ongeveer veertig uur na ons vertrek uit Madras. Ik had de stad alleen maar in de zomer meegemaakt, bij temperaturen van om en nabij de 46° Celsius. Destijds was het gloedheet en stoffig geweest. Nu echter, eind november, bibberde ik van de kou in mijn dunne, op Zuidindische maatstaven afgestemde kleding. Ik had een hotel in de winkelstraat, niet ver van het station, opgespoord, en nadat ik mijn koffer daar had gestald, ging ik als eerste winterspullen inkopen.

Mijn oponthoud in New-Delhi bleek zeer vruchtbaar. Zo als gepland, zocht ik de uitgeversmaatschappij "Vikas Press"op, waar de uitgever, een goedgeklede Sikh, mij in zijn kantoor uitnodigde.

"Aha, u zoekt Tal's boek", vond hij, nadat ik mijn wens kenbaar had gemaakt." Wacht, ik haal meteen een exemplaar voor u. Het kost zeventig Roepees (ongeveer 9 dollar)." Bij deze mededeling moest ik eens even krachtig slikken. Mijn overbuurman moest dat gemerkt hebben, want in één adem bood hij me thee aan. Terwijl ik van mijn flinterdunne porseleinen kopje nipte, kwamen we met elkaar tot een compromis.

"U mag dit licht beschadigde exemplaar voor 35 Roepees hebben", verklaarde hij.

Vol blijdschap daarover, dat Gods had ook in deze situatie met me was, ledigde ik mijn kopje en kreeg precies het gevraagde bedrag op tafel. Meer contant geld had ik niet bij me.

"Dan heeft u helemaal geen geld meer voor de bus!" riep de Sikh ontsteld. "Hoe moet u dan terug naar het hotel komen? Nee, zo kan ik u onmogelijk weg laten gaan!" Met deze woorden gaf hij mij de vijf Roepees terug.

Teruggekeerd in mijn hotel, verdiepte ik me dadelijk in het boek. Tal Brooke had 19 maanden bij Sai Baba doorgebracht en al tot de "binnenste cirkel" behoord, die zelfs toegang had tot Sai Baba's slaapkamer. Maar ergens vielen hem diverse ongerijmdheden en tegenspraken in Sai Baba's leer op. Zijn ontnuchtering was compleet, toen de goeroe probeerde, hem seksueel te benaderen. Aan de andere kant werden voor hem de homoseksuele neigingen van Sai Baba bevestigd. Op zoek naar de waarheid nam hij tenslotte Jezus Christus in zijn leven op.

In een notitieschrift hield ik mijn belevenissen met Sai Baba punt voor punt bij. Ooit, dat wist ik, zou ik ook een boek schrijven.

Iedere avond nam ik in de Katholieke kathedraal aan de mis deel. Daar leerde ik Rudolf kennen, een Duitser, die onder soortgelijke omstandigheden in Thailand Christen was geworden. In zijn geval was het een Boeddhistische monnik geweest, die hem door hypnotische krachten in zijn macht had genomen. Op een avond verloor hij onder de invloed van de monnik bijna het bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, bevond hij zich - zonder zijn gouden horloge en waardevolle ring - voor zijn leven zwemmend, in de Klongs van Bangkok, de vervuilde kanalen, die door de hele stad lopen. Met bloed, zweet en tranen bereikte hij het de reddende oever en werd door een groep Christenen opgenomen. Onder hun bijstand en geestelijke zorg bekeerde hij zich tot Christus.

Rudolf toonde zich, zolang hij in New-Delhi was, een echte steun in mijn geloofsleven. Samen namen we aan evangelische bijeenkomsten in het hart van de stad deel en deelden gratis traktaten uit op de straat - tot grote ergernis van een groep Hare Krishna aanhangers, die hun boeken moesten verkopen.

Op een avond nodige Rudolf me uit, met hem samen de film "The Legacy" (Het Testament) te zien, waarin de macht van Satan verheerlijkt wordt.

"Ik zou willen, dat je de duivel het hoofd biedt en de spinnenwebben in je hoofd opruimt", zo drukte hij zich uit. Hoewel de film een happy end had, wees hij in zijn totaliteit op een duister toekomst. Ik was maar blij, dat hij mij niet al te veel angst aanjoeg.

Een paar dagen later overkwam mij iets veel ergers. Ik las net een boek van Victor Wierville, dat Rudolf mij had uitgeleend, en daarin was sprake van de zonde respectievelijk de smaad tegen de Heilige Geest, die in tot in eeuwigheid niet kan worden vergeven. In de Evangeliën staat over deze zonde geschreven (Mattheus 12,31,32; Markus 3,29; Lucas 12,10). Hoewel onder Christenen verscheidene meningen daarover de boventoon voeren, wat met deze zonde wordt bedoeld, beweert Wierville in zijn boek, dat een mens de zonde tegen de Heilige Geest begaat, als hij bewust zijn ziel aan de duivel overgeeft. Verder schrijft hij, dat de Wedergeboorte door de Heilige Geest net zo min ongedaan gemaakt kan worden, als deze overgave of "Wedergeboorte" aan de duivel. Die woorden brandden zich in mijn hart, want precies dat had ik immers gedaan. Ik was wanhopig: Ik was zeker tot in eeuwigheid verdoemd! Had het überhaupt nog zin om te leven, als de Verlossing voor mij dus niet gold?

Hoewel het al laat was, rende ik over de straat naar Rudolf's hotel en klopte net zo lang op zijn deur, totdat hij opendeed. Samen verdiepten wij ons in de Bijbel en vonden in het Johannesevangelie een vers, die mij weer innerlijk rustig maakte. Jezus had gezegd:

"Wie tot Mij komt, zal ik beslist niet uitwerpen."

(Johannes 6,37b)

De vrede van God vulde opnieuw mijn hart, toen ik in mijn hotel terugkwam. Dit vers gaf me de volgende dagen steeds weer troost en moed.

Voordag Rudolf naar Duitsland vloog, leende hij mij een tas vol Christelijke boeken. Ik beloofde hem deze terug te sturen, zodra ik ze had gelezen.

Voor mij was het nog steeds niet duidelijk, of ik naar Japan zou teruggaan of  naar Engeland zou  verder vliegen. Beide landen waren ongeveer even ver verwijderd van New-Delhi. Terwijl ik over de zaak bad, voelde ik een versterkte geneigdheid voor Europa. De kans om K-san weer te zien, was uiterst klein, en hij was de enige reden, als ik überhaupt naar Japan wilde. Ik bad toch verder, God zou me duidelijk mogen laten zien, of K-san de juiste voor me zou zijn.

Intussen liep ik de gezamenlijke reisbureaus in de stad plat, om een goedkope vlucht naar Europa te krijgen. Lot, de Poolse luchtvaartmaatschappij, had de gunstigste aanbieding. De vlucht bevatte een tussenlanding in Warschau - de ideale gelegenheid om mijn familie daar te bezoeken. Ik stond op het punt het kaartje te kopen, maar besloot op het laatste ogenblik, liever nog een paar dagen langer te wachten. Deze beslissing bleek en echte geestelijke inspiratie te zijn, want in de daarop volgende nacht werd in Polen de staat van beleg afgekondigd. Het totale straat- en vliegverkeer van en naar Polen kwam stil te liggen, alle kaartjes werden ongeldig verklaard. Als ik een vliegtuigticket gekocht zou hebben, dan zou ik een hoop geld kwijt geweest zijn.

Dus kocht in een kaartje van de Afghaanse luchtvaartmaatschappij naar Parijs, met tussenlandingen in Kabul?Afghanistan en Frankfurt/Main. Voor een paar dollar meer kon ik naar Engeland verder vliegen..

Terwijl de machine startte, wierp ik een laatste blik op India, dat voor acht maanden mijn vaderland geweest was - een land, dat beslissend aan de inrichting van mijn toekomst had bijgedragen. Het vooruitzicht weer naar Europa te gaan, maakte me enthousiast. In Frankrijk wilde ik de gelegenheid benutten om een bezoek aan Colette te brengen, aan het jonge meisje, dat ik in Calcutta had leren kennen en dat de Indische jurken had meegenomen, die ik wilde doorverkopen. In Engeland hoopte ik voor een tijdje te kunnen werken als de overheid mij dit toestond. Ik wilde dit land, dat op mijn kindertijd zo'n grote invloed had uitgeoefend, beter te leren kennen. Het was zo mijn stille wens om mijn "roots" te herontdekken.

"Alstublieft, Heer, laat mij behouden naar Europa gaan", bad ik, terwijl het vliegtuig hoger en hoger opsteeg.

Tijdens de één-urige tussenlanding in Kabul nam ik een kijkje op de kleine vlieghaven. Alle uitgangen werden door soldaten bewaakt. Hun zware machinegeweren lieten zich niets goeds raden, maar hun ogen knipoogden mij vriendelijk toe. Ze waren erg in een gesprek met mij geïnteresseerd, en toen ik opnieuw in het vliegtuig wilde instappen, schonken ze me twee ansichtkaarten van Afghanistan.

Op de doorvlucht naar Duitsland brak ik er mijn hoofd over hoe ik toch in Europa me zou moeten redden. Ik had net genoeg geld, om me een of twee weken met de daar geldende prijzen het hoofd boven water te houden. We landden in Frankfurt, van waaruit ik de volgende morgen naar Parijs verder zou vliegen. Bij mijn rondgang door het vluchthavengebouw constateerde ik tot mijn grote schrik, dat de prijzen zelfs nog hoger waren dan verwacht. Door zorgen gedreven, ging ik naar de vluchthavenkapel, om te bidden. De Bijbel was op het Mattheüsevangelie opengeslagen, en de volgende verzen me raakten me regelrecht:

Zou God dat jullie niet eerder doen, jullie kleingelovigen? Wees dus niet bezorgd door te zeggen: 'Wat zullen we eten' of: 'Wat zullen we drinken' of: 'Wat zullen we dragen' Zoek dus eerst het koninkrijk van God en zijn rechtvaardigheid, en al deze dingen zullen je toegevoegd worden.

(Mattheus 6, 30b- 33)

Deze woorden ontnamen me alle angst. ik wist, dat God voor me zou zorgen.

Toen ik de douanebeambte in Parijs vertelde, hoe lang ik in India was geweest, onderzochten iedere hoek van mijn bagage, ervan overtuigd, dat ik drugs bij me had.

"Ik moet u helaas teleurstellen", zei ik lachend, toen ze een glas met gedroogde kruiden openden. Hoofdschuddend lieten ze me tenslotte verdergaan.

Met de metro reed ik naar het stadscentrum van parijs, waar de jeugdherberg lag. Bij het overstappen liet ik per ongeluk een kleine koffer op de het perron staan. Toen ik het merkte, waren de coupé deuren al afgesloten. Op het volgende station stapte ik uit en reed terug, maar het was te laat. De koffer was weg. Daarin zaten Rudolf boeken evenals mijn adresboek.

Hoe moest ik Colette nu vinden? En hoe kon ik te weten komen, waar Rudolf woonde of hoe ik hem zijn boeken kon vergoeden? De volgende dag ging ik naar het bureau voor gevonden voorwerpen, maar de koffer was daar niet afgegeven. Voor mij was dat een teken, dat God niet wilde, dat ik in mijn levensonderhoud voorzag door de doorverkoop van jurken. Eigenlijk was dat ook heel logisch, want het ging hier om illegale zaken. Nu was het aan Hem om mij te laten zien, hoe ik aan geld kon komen.

Vanuit Parijs vloog ik naar Londen verder, en landde op de vlieghaven Heathrow.

"U hebt zich in de verkeerde rij opgesteld", deelde de vrouwelijke beambte bij de pascontrole mee, toen ze constateerde, dat ik in Engeland was geboren. "U bent toch Engelse."

"Betekent dat, dat ik hier mag werken en zo?", vroeg ik verbaasd.

"Natuurlijk. Eenmaal Britse staatsburger, altijd Britse staatsburger!"

Met het gevoel van een teruggekeerde dochter, huurde ik een kamer in een jeugdherberg voor Australiërs en Nieuw-Zeelanders. Het was tussen Kerst en Nieuwjaar, en alle arbeidsbureaus waren gesloten. Ik kon niets anders doen dan wachten en de tijd tot de start van de werktijd aan het begin van het jaar zo aangenaam mogelijk te verdrijven.

In de jeugdherberg werd ik spoedig bevriend met een jonge man uit Nieuw-Zeeland. Ik gaf hem de bijnaam Jimoh, omdat dit me beter beviel dan zijn echte naam Jim. Hij nodigde me uit om samen met hem en zijn vriend te koken. Ieder van ons droeg 5 Pond bij, voor de rekening van de wekelijkse levensmiddelen, en we wisselden elkaar af met inkopen en koken. De zaak ging voortreffelijk. We kregen steeds meer zin om te koken en leenden zelfs kook- en bakboeken bij de plaatselijke bibliotheek. De andere bewoners van de jeugdherberg snuffelden iedere keer wat er voor nieuws was, als wij de meest uiteenlopende geuren uit de keuken toverden. We organiseerden pannenkoekenfeestjes en nodigden iedereen daarvoor uit. Als het om eten ging, waren we echt populair!

Op de eerste werkdag van het nieuwe jaar ging ik met Jimoh naar een arbeidsbureau, waar we eerst een rits formulieren moesten invullen De ruimte was al vol met mensen, die allemaal werk zochten. Het zag er niet bemoedigend uit! Jimoh en ik namen op de beide laatste nog vrije stoelen plaats. Kort nadat we waren aangekomen, ging de telefoon. Dickens & Jones, een groot warenhuis in het hart van Londen, zochten een tijdelijke vrouwelijke hulp voor het restaurant. Verrast stelde ik vast, dat ik de enige vrouwelijke persoon in het vertrek was. Ik had dus een baan - zomaar !

Het werk was vermoeiend en werd slecht betaald. Negen dagen lang ruimde ik vanaf acht uur per dag vuil vaatwerk van de tafels in het restaurant. Ik bezat nog maar twee Pond, waarmee ik de hele week mee moest doen. Maar God zorgde voor mij. Van de zaak kregen we tegoedbonnen, waarvoor we in het zelfbedieningsrestaurant, dat voorbehouden aan het personeel, een complete middagmaaltijd konden halen, inclusief toetje en drank. En wat nog beter was: de eigenaar van de jeugdherberg stond mij toe, pas een week later voor mijn onderkomen te betalen, nadat ik mijn eerste loon had gekregen. Dan gaf een klant mij tot mijn verrassing twee Pond fooi, en de volgende dag vond ik een briefje van een Pond op de vloer. Het leek dus, alsof het geld van dag tot dag toenam.

Op mijn laatste werkdag bij Dickens & Jones liet Andrea, een collega ui Nieuw-Zeeland, foto's zien van Eucharistievieringen van haar parochie, een groep Christenen, die zich buiten Londen had verzameld.

"Ik zou graag eens een Eucharistieviering bij jullie bezoeken", zei ik haar. Dus ontmoetten we elkaar op de daarop volgende zondag op het Victoriastation en gingen met de trein, die naar Kent reed. Andrea betaalde voor mij en merkte op, dat zij me tenslotte eigenlijk had uitgenodigd. Ik zou toch niet genoeg geld voor het treinkaartje hebben gehad. Zoals bleek, was het een groep Pinkstergelovigen, die in de beleving van de geestesdoop met het eerste teken van het spreken in tongen geloofden. Bovendien beoefenden ze de geloofsdoop, waarbij de dopeling helemaal in het water wordt gedompeld. Toen men vernam, dat ik niet op deze manier was gedoopt, bekeek men mij als heiden. Ik liet me daarom zonder aarzeling in het bad onderdompelen en  vervulde daarmee de noodzakelijke voorwaarden van een "echte" Christen.

De volgende dag ging ik naar het American Express bureau, waar twee brieven met belangrijk nieuws me opwachtten. De ene kwam van Jane, een meisje uit Canada, die bij moeder Teresa in Calcutta werkte. Ze schreef, dat ze K-san in de "Red Shield"-jeugdherberg had ontmoet en hem mijn brief had gegeven. Hij zou blij geweest zijn om van mij te horen, maar zou niet genoeg geld gehad hebben, om naar Londen te komen om mij te bezoeken. Ik bekeek dit als een antwoord op mijn gebeden. Van nu af aan stond voor mij vast, dat onze relatie voorbij was en voorgoed tot het verleden behoorde. De situatie met K-san was een belangrijke mijlpaal in mijn leven geweest; ik zou altijd graag aan hem terugdenken. Hij had me laten zien, dat ik in staat was om me aan andere mensen te geven.

De tweede brief kwam van Rob, de Australiër, die in India naar spirituele vervulling zocht. Zou ik, zoals gepland, een dag eerder gegaan zijn om mijn post af te halen, dan zou ik zijn brief niet hebben gekregen. Uit zijn schrijven was te vernemen, dat Rob en zijn vriend als het ware op gloeiende kolen zaten en absoluut meer over mijn belevenissen bij Sai Baba wilden horen. Sinds zes weken hadden ze vergeefs geprobeerd om weer naar Puttaparthi te gaan. Iedere keer, als ze op weg wilden gaan, kwam er iets tussen. Rob kon zich niet verklaren, wat die hindernis was, maar vermoedde echter dat ik iets daarmee te maken had. Nog op dezelfde avond schreef ik hem een uitvoerige brief, waarin ik hem over mijn ervaringen verslag uitbracht en daarbij niets weg liet. Ik raadde hem dringend aan om Tal's boek te lezen

Vier weken later ontving ik een korte brief van Rob. Hij schreef, dat ze allebei, hij en zijn vriend, totaal geschokt waren geweest, toen ze mijn brief hadden gelezen. Ze hadden het op mijn voorstel geadviseerde boek aangeschaft en waren ondertussen beiden Christen geworden.

Terugziend op alles wat er was gebeurd, sinds ik India had verlaten, kon ik me alleen maar verbazen, hoe duidelijk de hand van God in mijn leven te herkennen was, en weliswaar in elk opzicht, zij het op het gebied van de financiën, de vriendschap of de Gemeente. En hetzelfde was ook van toepassing op de gebeurtenissen, die nog zouden volgen.

 

Hoofdstuk 10

Terug Naar Huis

Ik ging niet meer naar het arbeidsbureau, om een andere baan te zoeken, maar besloot in plaats daarvan de hoogtepunten in mijn belevenissen met Sai Baba op te schrijven. Ik had nu genoeg geld, om voor een paar weken rond te komen. Wat ik toch echt nodig had, was een schrijfmachine. Nadat ik de volgende zondag een Eucharistieviering in een nabij gelegen kerk had bezocht, zag ik een schrijfmachine in het parochiehuis staan. De pastoor verklaarde zich bereid om mij het bureau voor de middag ter beschikking te stellen. Voor een borg van een paar Pond Sterling kreeg ik een sleutel. Weer had God op buitengewone wijze voor mijn behoeften gezorgd. De volgende middag kocht ik het benodigde bureaumateriaal en ging op weg, om met mijn werk te beginnen. Maar het zou anders gaan.

Onderweg naar de kerk zag ik een bord, dat op een taleninstituut wees. Aangezien ik niet bijzonder veel haast had, ging ik de trap op, om me nader te informeren. Een dame zat aan de ontvangstbalie en typte op een schrijfmachine. Ik zag, dat in deze school dezelfde leerboeken werden gebruikt, als die waaruit ik mijn leerlingen in Japan had lesgegeven. De dame - Margaret genaamd - sprak me aan, en het bleek, dat zij de directrice was. Tijdens het gesprek kwamen  we over de verschillende onderwijsmethodes te spreken. Dit thema was voor Margaret blijkbaar van bijzonder belang. Ik had plezier aan ons gesprek, maar was totaal overrompeld, toen Margaret me plotseling vroeg, of ik geen zin had om in haar school les te geven. Zij wilde een paar weken met vakantie naar Kenia  en zocht iemand die haar gedurende die tijd kon vervangen. Voordat ik kon antwoorden, voegde ze eraan toe, dat ze natuurlijk eerst moest kijken of ik in staat was om te leren. Of ik bereid was een examen af te leggen - misschien over een uur?

"Maar ik heb al sinds meer dan een jaar geen les meer gegeven",  bracht ik verrast naar voren.

"Dat geeft niets. Als je het werk niet wilt, dan vind ik zeker wel iemand anders", vond ze, tamelijk kort aangeboden.

"Goed", antwoordde ik snel. "laten we een poging wagen!" Tijdens het volgende uur werkte ik koortsachtig, om me op het lesgeven voor te bereiden en bad er niet minder koortsachtig bij. Gelukkig ging het om een les voor beginners, die ik al in Japan had gegeven.

Toen de bel ging, begaf ik me in de klassenruimte waar een zee van gezichten mij begroette. Alle ogen waren op de nieuwe lerares gericht. Margaret zat achter op de laatste bank en maakte discreet aantekeningen, terwijl ik lesgaf. De leerlingen kwamen goed mee en reageerden echt spontaner dan die in Japan. Eer ik het doorhad, was het uur ten einde. Aansluitend bleven nog enige leerlingen zitten, om mij vragen te stellen. Tenslotte ging ook de laatste weg, en bleef ik alleen met Margaret over.

"Kun je aanstaande maandag beginnen?" vroeg ze me. "Je hoeft alleen maar 's morgens drie uur les te geven - en weliswaar zolang, totdat ik weer terug ben."

Ik had werk, zonder er naar gezocht te hebben! Ik kon alleen maar verbaasd zijn, hoe God zich aan zijn Woord hield en voor me zorgde.

Natuurlijk was ik veel te opgewonden, om naar het bureau te gaan en te typen. Dat zou tot morgen moeten wachten. Vandaag zou ik eerst eens met Jimoh en Paul goed feestvieren! Ik kocht een konijntje en bereidde een smakelijk eten, dat we samen met de onvermijdelijke fles appelwijn verorberden. Wij spraken elkaar nog lang over het een en ander, en Jimoh en ik losten een kruiswoordraadsel op - inmiddels ons liefste tijdspassering.

's Maandags gaf ik het eerste lesuur aan pakweg twintig kinderen. Ongeveer de helft daarvan was vluchteling uit Polen, de overigen kwamen uit diverse, meestal Arabische, landen maar enkelen echter ook uit Europa. Toen ik de Poolse scholieren riep, sprak ik hun namen in het Pools uit. Na de les kwam een van hen, Andreas genaamd, op me toe en wilde weten of ik iets met Polen te maken had gehad. Al na een paar zinnen deed hij bij mij zijn beklag: dat hij geen geloof had, maar er echter meer dan alle anderen naar verlangde. Het was een echt ongewoon gesprek, en we zetten het voort, terwijl we de korte weg tot aan mijn onderkomen te voet aflegden.

Dinsdag was Margaret er weer. Ze had geen vlucht naar Kenia gekregen, maar was echter dermate achter met haar bureauwerk, dat ze me vroeg verder les te geven, terwijl zij de zaken bijwerkte.

"Overigens", merkte ze en passant op, "in onze andere scholen worden nog vervangende leraren voor de middag gezocht. Een sollicitante zal zich, voor zover ik weet, vandaag voorstellen. Als je wilt, kun je het ook proberen."

Bij nadere doorvraag vernam ik, dat de andere kandidate een ervaren leerkracht was en het leerplan reeds kende, wat bij mij niet het geval was. Misschien moet ik het toch proberen, dacht ik. Veel te verliezen heb ik niet, ook als de kans, om het werk te krijgen, maar klein was.

De school was goed te voet te bereiken en makkelijk te vinden. Nauwelijks had ik de schoolleiding mijn naam genoemd, of ze deelde me al mee, dat ik de baan zou kunnen krijgen.

"En hoe zit het dan met de andere sollicitante?", informeerde ik sceptisch.

"Ze is helemaal niet gekomen."

"U bedoelt, dat ik de baan zomaar zou kunnen krijgen? U weet toch helemaal niet of ik kan lesgeven!"

"Margaret heeft u de les bij u aangehoord. Dat is voor mij genoeg."

Sprakeloos van verrassing ging ik weg. Nu had ik twee banen, 's morgens twee uur en 's middags drie, zonder voor een van beide iets te hoeven doen! God deed echt wonderlijke dingen voor me!

In de loop van de daarop volgende weken kwam ik in een routine, die me aanstond en niet te veel van me vroeg. Na de ochtendlessen ging ik naar mijn onderkomen terug, nuttigde daar het middageten en ging dan te voet het kortste stukje naar de ander school, waar ik me op de middaglessen, die om 4 uur begonnen, voorbereidde.

Verschillende dagen lang begeleidde Andreas me na school na de jeugdherberg. Tenslotte nodigde ik hem voor het middageten uit en vertelde hem daarbij van mijn belevenissen in India. Binnen een week besteedden wij onze gezamenlijke vrije tijd met elkaar.

Andreas werkte in de avonduren, daarom konden wij elke dag vier uur samen zijn. Zoals reeds gezegd, was hij op zoek naar God, en bij onze eerste "Rendez-Vous" nodigde hij me voor de mis in de Poolse kerk. In de daarop volgende week gingen we er weer heen en namen dit keer ook deel aan de biecht en de communie. Andreas was ook geïnteresseerd in de erediensten van de Pinksterbeweging, die ik verder twee keer in de week bezocht. Nadat hij de eerste keer was meegekomen, liet hij zich gelijk de volgende week dopen. Dat veranderde zijn levensinstelling volledig. Wij waren beiden overgelukkig in de Heer.

De tijd vloog zomaar om. Andreas en ik hadden de indruk, dat wij de mensen in Polen moesten helpen, en overwogen wat we zouden moeten doen. Tenslotte kwamen we op het idee om alle hotels in de buurt op te zoeken en na te vragen, of er nog ergens kledingstukken door de gasten achtergelaten waren, die we dan aan de Poolse parochie konden schenken. Deze bracht de spullen altijd met een vrachtwagen naar Polen. De hoteleigenaren gaven steun aan onze activiteiten en brachten zo nu en dan zelfs afgedankte kleding van thuis mee. Een vrouw schonk ons vier zakken vol kleren, die ze om wat voor reden dan ook had verzuimd. naar het plaatselijke wijkcentrum te brengen. Iedere zak woog ongeveer 15 kilo. We richtten het zo in, dat we de kleren een keer in de week bij de hotels afhaalden en ze tijdelijk in mijn onderkomen in de tussenopslag deden.

Mijn tijd was goed besteed. Naast het onderwijs was ik dagelijks met Andreas samen, typte mijn belevenissen in India op de schrijfmachine van het kerkbureau en bezocht iedere zondag en woensdag de Eucharistieviering in de Pinkstergemeente.

Hoe langer ik er heen ging, hoe meer ik leerde over mijn nieuwe familie in Christus. De mensen stelden zich tegen de katholieke kerk op. Ze bekeken de paus als antichrist en de Mariaverering als pure afgoderij. Verrast stelde ik vast, hoe weinig interesse ze in onze kledinginzamelacties hadden. Het ging hen er in de eerste plaats om, dat er mensen voor Jezus werden gewonnen. Bovendien was de geestesdoop met het teken om in tongen te spreken voor hen uitermate belangrijk Ik nam deze gedachten vervolgens met een zekere achterdocht aan. Maar ondanks deze eerste punten van wrijving was ik iedere keer blij met de eredienst. De gemeenschap van broers en zussen waren geestelijk opbouwend voor me en sterkte me in mijn geloofsleven. Bij gelegenheid waren er ook gezellige bijeenkomsten, alsmede zo nu en dan gebeds- en vastendagen, die er gewoonlijk mee eindigden, dat we op straat in de omgeving traktaten aan de mensen uitdeelden.

Andreas kwam vaak naar de middagmaaltijd in onze jeugdherberg - zeer tot spijt van Jimoh, die de jonge Pool als zijn aartsrivaal beschouwde. op een avond kwam Jimoh naar huis, en in zijn blik lag iets onmiskenbaars. Ik wist dat hij me graag mocht. Op de daaropvolgende dag was Andreas weer bij ons tijdens het middageten. Jimoh was giftig. Hij deelde naar alle kanten sarcastische opmerkingen uit, die mij in het bijzonder troffen. Aangezien hij mijn zwakke punten precies kende, maakte hij gebruik van de gelegenheid, ieder van deze afzonderlijk op de korrel te nemen. Tenslotte verliet hij aangebrand het huis en ging op de zuiptoer, waarvan hij pas de volgende avond terugkwam.

Toen hij naar huis kwam, huilde hij. Hij had een paar kerels uit Blackpool in het café leren kennen. In een donkere zijstraat hadden ze hem overvallen en al het geld afgenomen, dat hij van het laatste weekloon bij zich had. Bovendien hadden ze hem ook op zijn neus geslagen en zijn bril kapot gemaakt, zo dat hij in het donker moest huiswaarts moest keren. We riepen meteen een ziekenwagen, en ik ging met het mee naar het ziekenhuis. Een paar uur later gingen we vrolijk lopend naar hui; de ruzie tussen ons was bijgelegd. Vanaf deze tijd gaf Jimoh mij de bijnaam "mijn lieve Jezusfreak." Een van onze medebewoners in de jeugdherberg liet een hoed rondgaan, en we droegen allemaal aan de huur van Jimoh bij.

Het lesgeven was een echte uitdaging voor mij, die me allerminst voldoening gaf. Er waren dagen, dat ik zou willen dat ik de school nooit meer in mijn leven hoefde te zien. Op die momenten restte mij niets anders, dan me helemaal op God te steunen en op hem te vertrouwen, dat Hij me er doorheen zou helpen. Op hun beurt waren er andere dagen, die deze negatieve gebeurtenissen meer dan vergoedden, tijdens welke ik de school met een diepe voldoening verliet. Maar omdat ik me meer en meer op het boek wilde concentreren, waarbij ik het schrijven ervan als Goddelijke opdracht ervoer,  nam ik tegen het einde van februari ontslag van mijn beide onderwijsbanen. De laatste schooldag verliep in mijn ochtendklas niet anders dan anders. In de zes weken, die ik daar had lesgegeven, had ik nooit het gevoel gehad, dat het mijn klas zou zijn. De kinderen beschouwden Margaret als hun lerares, en dat had ook invloed op mijn lesgeven. In tegenstelling daarentegen had ik mijn middagklas vanaf het begin af aan gehad, en tussen ons was een relatie gegroeid, die je als buitengewoon goed kon beschouwen. Daarom was ik ook niet verrast, toen de 16 scholieren na een vrolijke parodie, die ik voor de afsluitende avond had voorbereid, mij allemaal een bos bloemen overhandigden. Vervolgens gingen we nog naar een restaurant, om gezellig koffie te drinken. Overladen met een hoop kleine cadeautjes en met een zwaar hart, begaf ik me tenslotte op de terugweg. Ik miste mijn leerlingen nu al!

Ik had nog iets anders te doen: ik had al lang niets meer van mijn moeder gehoord. Toen er eindelijk een brief van haar aankwam, kwam ze uit het ziekenhuis, en het handschrift was beverig. De suikerziekte, die moeder al sinds bijna twintig jaar had, was zo erg geworden, dat ze die niet meer in de hand kon houden Moeder schreef, dat zie kon geloven om mij nog ooit terug te zien. Ik belde haar dadelijk in het ziekenhuis op, en we moesten beiden aan de telefoon huilen. De Bijbel wist over zulke gevallen duidelijke uitspraken te doen:

Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft.

(Mozes 20,12)

Ik wist, dat ik naar huis moest.

De volgende dag informeerde ik naar de juiste vliegverbinding. Het goedkoopste kaartje was bij "Standy" via Seattle te krijgen, en kostte maar de helft van de normale prijs. Toch moest ik zo gauw mogelijk afreizen. De volgende dagen had ik alle handen vol, om de nodige voorbereidingen te treffen. Op de vertrekdag nam Andreas extra vrij voor mij. Hij kocht een diner met vier gangen en bracht mij vervolgens naar het vliegveld, waar hij met ter afscheid liefdevol in de armen sloot.

Weer was een hoofdstuk van mijn leven afgesloten. God had mij in deze periode op allerhande manier Zijn Genade en Trouw laten zien. Hij had al mijn schreden gestuurd - veel beter, dan ik het ooit zou hebben gekund. Ik wist nog niet, dat het volgende hoofdstuk een van de moeilijkste uit mijn leven zou blijken te zijn.

 

Hoofdstuk 20

Terugkeer Van Sai Baba En Genezing

Met gemengde gevoelens zat ik in het vliegtuig naar Seattle. Aan de ene kant had ik Andreas moeten achterlaten, wiens vriendschap zeer veel voor mij had betekend. Aan de andere kant keerde ik naar een wereld terug, waarmee ik ieder contact had verloren. Wat mij echter het meest bezig hield, was de toestand van mijn moeder. Hoe kunnen de tijden toch veranderen: vroeger zorgde ze voor mij, nu was het aan mij om haar in haar hulpeloosheid bij te staan. Bovendien was er de vraag van mijn Christen zijn. Of er uberhaupt goede Christenen in Canada zouden zijn? En zouden mijn vroegere vrienden mij nog accepteren, nadat Christus het middelpunt van mijn leven was geworden? Zou ik er weer zo'n goede gemeenschap vinden als in Engeland?

Toen we in Seattle waren geland en ik het rolveld betrad, was een groot deel van mijn zorgen toch voorbij. Ik voelde me op de eerste plaats thuis en kon me nauwelijks genoeg krijgen van het kijken naar de vertrouwde contouren van de in Amerikaanse stijl ontworpen gebouwen, die ik immers bijna sinds drie  jaar niet meer in het vizier gekregen had.

Vanuit het busstation belde ik naar huis. Toen ik de telefoonhoorn in mijn hand nam, ontdekte ik een traktaat, dat een over andere Christen voor me had achtergelaten. Voor mij was dat een teken, dat er niet alleen aan de andere kant van de Atlantische oceaan kinderen van God waren, maar ook hier. Deze zekerheid vergrootte nog meer, bij het zien van een jonge man, die een aansteker met de naam "Jezus"droeg. Een tevreden glimlach ging over mijn gezicht vanwege deze duidelijke Goddelijke bevestiging.

Hoe dichterbij de bus mijn geboortestad Vancouver naderde, hoe meer opgewonden ik raakte. De vertrouwde oriëntatiepunten langs de weg maakten een overvloed van herinnering in me wakker. De schone houten huizen met de verzorgde voortuinen en de onvermijdelijke tuinsproeiers, die ik vroeger nauwelijks had opgemerkt, traden nu zelfs als belangrijke elementen op de voorgrond.

Hoewel het straatbeeld niet belangrijk was veranderd, was ik geschokt om te zien, dat zoveel winkels in korte tijd van eigen waren verwisseld. Er was een groot aantal tweedehandswinkels ontstaan, een duidelijk teken voor de moeilijke maatschappelijke verhoudingen in het land, waarvan mij al in Engeland had verteld Ik vroeg me af of ik überhaupt een baan zou kunnen vinden.

Aangekomen in Vancouver, haalde mijn broer me van de bus af. Afgezien van een paar grijze haren was hij überhaupt niet veranderd. Wij spraken elkaar opgewonden, tot we thuis kwamen, waar moeder ons aan de deur opwachtte. Haar duidelijke broosheid schokte me.

"Barbara, wat ben ik blij, dat je bent gekomen!" ontving ze me. Ze leek echt opgelucht te zijn. "Ik had nooit gedacht, je nog een keer terug te zien!" Het was een traanrijke begroeting. Later vertelde de vrouwelijke dokter me in vertrouwen, dat ze niet gedacht had, dat moeder de zware ziekte zou doorstaan, maar mijn terugkeer had kennelijk een wonder veroorzaakt.

Langzaam raakte ik weer gewend aan het leven thuis. Verrast en blij constateerde ik, dat Chris, met wie ik de langste vriendschap had gehad, tijdens mijn afwezigheid ook Christus in zijn leven had gevonden. We moesten lachen, toen we ons voorstelden hoe God ons op dezelfde tijd achterna was gegaan, hoewel ik me op de andere kant van de wereldbol had bevonden. De volgende dag vroeg ze, of ik niet bij haar wou intrekken. Moeder's huis was heel klein. Bovendien merkte ik, dat mijn aanwezigheid niet goed bij mijn broer paste, omdat hij eraan gewend was, met mijn moeder alleen te leven. Dus nam ik de uitnodiging dankbaar aan.

De vraag, bij welke Gemeente ik me zou aansluiten, werd door God heel snel opgelost. Op een dag ontdekte ik in de etalage van een boekenwinkel een boek met de titel The Death of a Guru ("De Dood van een Goeroe"). Dit boek, dat ging over de pelgrimsreis van een Hindoe naar Christus, werd me in Engeland al aanbevolen. Daarom ging ik de winkel binnen en begon er een onderhoud met de dame achter de kassa. Het bleek, dat Doris - zo heette de Dame - 17 jaar geleden als missionaris in India en Nepal had geleefd. Ze was door hetgeen ik haar vertelde, gefascineerd en wilde beslist mijn aantekeningen lezen. Zelf was ze begonnen om een boek met getuigenissen van globetrotters samen te stellen, die zich in India tot Christus hadden bekeerd. Doris leidde daartoe het "Link House", een Christelijke woongemeenschap voor studenten uit binnen- en buitenland. Ze nodigde me uit, in een charismatische beweging, waarbij ik me toen ook aansloot.

Met mijn moeders gezondheid ging het steeds meer bergafwaarts. Gedurende de volgende maanden moest ze meerder malen in het ziekenhuis worden opgenomen. Haar benen waren gezwollen, en ze kon nauwelijks lopen. De artsen stelden een verdacht gezwel aan de alvleesklier vast, hoewel ze bij de daaropvolgende operatie gezond weefsel aantroffen. Maar door deze operatie was moeder emotioneel sterk aangeslagen. Haar beperkte bewegingsvrijheid en de almaar durende pijn maakten het haar moeilijk.

Minstens net zo gevaarlijk was toch het tweede feit, dat het met mijn geestelijke toestand ook bergafwaarts ging. De zuiverheid van het geloof, dat in India verhoudingsgewijs makkelijk in stand te houden was geweest, verbleekte langzaam maar zeker. De mensen in Vancouver leefden dusdanig, alsof er geen andere dimensie dan de materiële was. In deze omgeving verloren de geestelijke contouren steeds meer aan scherpte. En het ergste was, dat ik de mij omringende ideeën over waarden begon over te nemen. Ik verwijderde me meer en meer van God en twijfelde vaak bijna een zijn goede bedoelingen. Was God werkelijk in mij geïnteresseerd ? Gaf hij überhaupt om mij? Waar was hij dan?

Bijna onmerkbaar voelde ik een keer Sai Baba's tegenwoordigheid in mijn buurt. Toen ik voor de eerste keer zijn stem hoorde - het was maar een zacht fluisteren -, deed ik deze als hersenspinsel af. Maar hij werd steeds brutaler. De eerst nauwelijks waarneembare stem werd luid en oorverdovend. Mijn eigen gedachten werden door andere gedachten gestoord die zich duidelijk van de mijne onderscheidden en zinnen vormden, die een voor mij vreemde structuur en grammatica toonden. Ze waren heel duidelijk niet van mij.

Het was vreselijk. Dit indringen binnen mijn logische grenzen trok me uit het normale leven en stuurde me naar een land, dat onze cultuur niet als bestaand herkent. Een maatschappij, die sceptisch staat ten opzichte van de werkelijkheid van zulke gebeurtenissen, heeft ook geen idee hoe je daarmee moet omgaan. Ik voelde me totaal alleen. Was er dan niemand, die mij kon helpen, niemand, die begrip voor me had? Waarom was Sai Baba teruggekomen.

Toen schoot me plotseling Doris in het "Link House" te binnen. Zij was lang genoeg in India geweest, om de werkelijkheid van dat, wat er met mij was gebeurd, te begrijpen. Snel liep ik naar haar huis toe, dat niet ver was verwijderd. Een groep mensen die daar al woonden, baden met mij, en ik werd rustiger.

Maar in de loop van de daarop volgende weken werd ik me steeds vaker van de tegenwoordigheid van Sai Baba bewust. Iedere keer werd ik door panische angst gegrepen, zodra hij van zich liet merken. En zonder het te willen, begon ik er tenslotte zogenaamd op te wachten, dat hij zou terug terugkomen. In plaats van me op God te concentreren, dat ik alleen nog maar aan Sai Baba.

Natuurlijk vocht ik ertegen als een leeuw. Vaak ging ik naar het "Link House", om hulp te halen. Zelfs midden in de nacht, als Sai Baba's stem me het meest kwelde en ik klaarwakker lag, belde ik vaak bij mijn vrienden aan en smeekte erom: "Bid met me!".

Anders wist niemand in mijn omgeving, wat er met mij aan de hand was. Ik was bang, dat mijn vrienden mij, als de zaak aan het licht zou komen, voor gek zouden kunnen verklaren. Als men mij maar toch maar niet op een dag naar Psychiatrie zouden brengen! In mijn diepste innerlijk was ik er weliswaar van overtuigd, dat mijn toestand van geestelijke oorsprong was en de oplossing daarom ook alleen maar geestelijk kon zijn. Toch was er me geen enkel geval bekend, waar men een mens met soortgelijke problemen had kunnen helpen. Waarschijnlijk stond ik er met mijn ervaring helemaal alleen voor.

Vertwijfeld verweerde ik me tegen de aanvallen. Ik probeerde me op God te concentreren, maar steeds als ik dat deed, zag ik Sai Baba voor me, hoe hij op zijn troon zat, gehuld in zijn oranjekleurig gewaad, en mij bespotte. Al mijn pogingen om zelf de situatie te kunnen redden vielen in duigen. Hoe wanhopiger ik vocht, hoe erger het werd. Ik verloor de ene slag na de andere. Sai Baba had opnieuw de macht over mij, en hij wist het.

Diep in mijn hart begon ik aan God te twijfelen. Had Hij me laten vallen? Hoe had Hij zoiets kunnen toelaten? Wilde Hij me op het laatst ook vernietigen? Sai baba's stem, die nu nooit ver weg was, versterkte mij natuurlijk in dit gevoel en goot permanent olie op het vuur. In mijn hoofd draaide alles. Ik kwam nauwelijks nog tot rust.

Om alles nog erger te maken, ontdekte ik plotseling ook Swami Premananda in mijn buurt. Totaal verward en van streek door de vele slapeloze nachten, was ik moedeloos en wanhopig. Moeder merkte de verandering in mij en gaf de Gemeente, waar ik bij hoorde, de schuld. Ze had een droom gehad, waarin de duivel mij had gegrepen en ik in het vuur van de hel luid om hulp had geschreeuwd.

"God heeft mij gezegd, dat je bij deze Gemeente weg moet", probeerde ze me te overtuigen. "Je hebt je Katholieke geloof, de enige Ware Weg naar de Verlossing, verlaten en zal daarom in het hellevuur moeten branden. Wat voor komische religie is dat, die je zo depressief maakt? Waar is je vrolijkheid gebleven? Je bent niet meer de Barbara, die ik vroeger heb gekend."

Moeder had gelijk. Ik was werkelijk diep ongelukkig. Toch merkte ik, dat de duiver haar daarvoor gebruikte, om mij murw te maken.

Ik was kort daarvoor doorgedraaid. Nu begreep ik opeens de verbijstering, de angst en het panische schrikken, die de schizofreen ervaart, want ik beleefde al deze klassieke symptomen in mijn eigen lichaam. Met al mijn kracht klampte ik me aan het normale vast, hoewel dat af en toe met een zo'n inspanning ging, dat ik me afvroeg of die moeite zich überhaupt loonde.

Maar toch steeds, als ik door totale wanhoop werd overmand, kwam de Heilige Geest mij te hulp, en voelde tijdelijk verlichting. De meeste tijd echter, moest ik proberen, hoe ik er alleen bovenop kon komen. God wilde me heel duidelijk iets leren, maar ik wist niet wat dat was.

Op een dag kwam het tot een crisis. Weer liep ik naar het "Link House" toe, maar al het bidden en praten leek niets te helpen. De aanvallen waren bijzonder sterk. Volkomen uitgeput lag ik op een bed en snikte mateloos.

In haar radeloosheid belde de Doris de oudsten van onze Gemeente op en regelde een ontmoeting tussen hen en mij. Marilyn, een doorgewinterde Christen, die in huis woonde, begeleidde me. Ik was innerlijk zo van streek, dat ik niet wist, of ik er echt zou heengaan of niet. Anderzijds begreep ik, dat ik geen andere hoop had.

De negen oudsten zaten in een kring en geboden ons om op de twee vrije stoelen plaats te nemen. Toen begonnen ze mij vragen te stellen.

"Waarom ben je hierheen gekomen?"

In korte bewoordingen vertelde ik mijn verhaal en sloot af met de huidige situatie.

"Kun je ons iets over je herkomst en je opvoeding vertellen?"

"Die waren eigenlijk heel normaal. Ik ben naar de universiteit gegaan, heb een Baccalaureaat in psychologie afgesloten, daarna voor zo'n vier jaar in het onderzoek gewerkt en heb toen over de wereld gereisd".

"Welke betekenis heeft de duivel voor je?", wilde een ander weten.

"Hij is de vader van de leugen en van het begin af aan een moordenaar."

Ik wist precies, wat de Bijbel daarover zei.

Iemand uit de groep stelde voor om samen het Lukasevangelie, Hoofdstuk 11 op te slaan. Daar gaat het zo:

Wanneer een onreine geest iemand verlaat, trekt hij door dorre oorden op zoek naar een rustplaats. Maar als hij die niet vindt, zegt hij: “Ik zal terugkeren naar mijn huis, dat ik verlaten heb.”  En wanneer hij terugkeert, merkt hij dat het schoongemaakt is en op orde gebracht. Dan gaat hij weg en haalt er zeven andere demonen bij, slechter dan hijzelf, en ze nemen daar blijvend hun intrek. En zo is de mens bij wie de demon intrekt er ten slotte veel slechter aan toe dan voorheen.’ 

(Lucas 11, 24-26)

Ik kon me meteen met deze mens identificeren. Ik wist, dat ik het was.

"Maar waarom is de boze geest teruggekomen?", vroeg ik.

"Wat, denk je, wordt er mee bedoeld, dat het huis "schoongemaakt" was?

"Ik neem aan, dat het leeg betekent."

"Leeg van wat?"

"Van Jezus misschien?" Stap voor stap was het me door het gesprek duidelijk geworden, dat ik immers echt leeg was. Ik had me van God verwijderd, en nu woonde Jezus niet meer in mijn hart.

"Wat wil je nu doen?"

"Ik wil Jezus weer in mijn hart opnemen", was mijn stellige antwoord.

De oudsten vormden een kring om me, en legden me de hand op. Ik bad Jezus, opnieuw in mijn hart te komen, en voor de eerste keer na lange tijd voelde ik weer de vreugde van de Heilige Geest, die mij van top tot teen door me heen stroomde. Ik gaf mijn dank aan de oudsten en verliep vredig opgewonden het huis. Op de terugweg nam ik een lifter in de auto mee, aan wie ik meteen het hele wonderbaarlijke verhaal vertelde.

De verandering was een blijvende. Ik kon weliswaar nog steeds af en toe Sai Baba's stem horen en zijn aanwezigheid voelen, maar ik was in staat om me verre van hem te houden en zijn aanvallen te negeren. Dat betekende een enorme verbetering van mijn toestand, en kon ik toch weer als een heel normaal mens aan het leven deelnemen. Zelfs moeder hield op, zich zorgen te maken.

Sai Baba had me nu niet meer in zijn greep. Zijn stem, die nu minder sterk te horen was, accepteerde ik als een prijs, die er voor betalen moest, dat ik me lichtzinnig met de geestenwereld had ingelaten, hoewel dit gebied voor ons mensen volgens de Bijbel verboden terrein is.

Enige tijd later raadde Doris mij aan, om aan een zomercursus over evangelisatie deel te nemen, die Michael Green, een bekende, dynamische Christelijke leider, in een Christelijk college opdroeg. De lessen waren opwekkend en meeslepend. In loop van een seminar sprak Bruce, Michael's medewerker, en passant over zijn bevrijdingdienst in Engeland. Ik spitste de oren. Misschien kon deze man me helpen! Ik regelde direct een ontmoeting met hem.

In het begin van onze gedachtewisseling vertelde ik hem in korte trekken mijn verhaal.

"Vele Christenen zijn van mening, dat ze zich bij bepaalde dingen in hun leven moeten neerleggen", verklaarde hij mij. "Dat is echter niet waar, Jezus wil, dat we helemaal gezond en volledig vrij van alle duivelse invloeden zijn."

Toen legde hij me de hand op en liet me door een woord van inzicht weten, dat ik nog door boze geesten van onreinheid en angst werd bestookt. Ik moest me verbaal van iedere macht ontdoen, die ze over mij wilden uitoefenen. Tenslotte sprak hij een kort gebed, waarin hij de demonen opdroeg uit te wijken, en liet me gaan. Ik bedankte, hoewel ik niets bijzonders voelde.

Maar toen, op weg naar huis, gebeurde iets fantastisch.

Ik zag in mijn geest, hoe Sai Baba me wilde pakken, maar ik glipte door zijn vingers. Op hetzelfde moment voelde ik, hoe een loodzwaar gewicht van mijn schouders af viel. Eindelijk was ik vrij - vrij in de ware zin des woords! Ik kon het nauwelijks geloven. God gaf me op deze dag een voorproefje van de Hemel. Ik ging door enthousiasme helemaal uit mijn dak, zo dat ik uit louter vreugde voor de Heer danste. Wat een vrede, wat een rust! Sai Baba was voorgoed verdwenen!

Ik barstte in een jubelende lofprijzing los: "Heer, ik prijs u uit de grond van mijn hart! Ik kan u niet loven en danken!"

Als Christus ons vrij maakt, dan zijn we echt vrij. Jezus heeft alle macht - ook over de demonen. Gode zij dank daarvoor!

 

Epiloog

Sinds die tijd mag ik gestaag in de Heer groeien. Hij heeft me over hoogtes en door dieptes geleidt, en ik mocht leren Hem werkelijk te volgen. De sleutel, om op den duur de zegen van Zijn Tegenwoordigheid te beleven, ligt in de volledige overgave van al onze hoop, dromen en wensen aan Hem, die het best weet, wat goed voor ons is.

Het is zijn wens, "Gods volk uit te rusten voor het werk van de dienstbaarheid, opdat het lichaam van Christus gebouwd wordt, totdat wij allemaal tot eenheid van geloof komen en de herkenning van de zoon van God, tot de volmaakte man, tot de gehele omvang van de volkomenheid van Christus" (Efeziers 4, 12.13.). Hij wil niet dat wij stil staan en daarbij doodongelukkig zijn. We moeten echt vrij zijn, moeten "Leven hebben en het in overvloed hebben" (Johannes 10,10b)

Hoe kunnen we zover komen, dat we dit leven dat Jezus ons heeft beloofd, werkelijk genieten - in het bijzonder dan, als we nog steeds door demonen en verwondingen uit het verleden worden gekweld?

Op de eerste plaats moeten wij ons hart onderzoeken, om na te gaan hoe onze verhouding met Christus is. Hebben wij ons leven echt volledig aan Hem gegeven? Jezus alleen moet onze leider en leraar zijn. Wij zullen nooit de volheid van vreugde ervaren, die Hij voor ons heeft toebereid, als wij Hem niet onze onverdeelde loyaliteit schenken. Dat moet voor ons eerste prioriteit zijn. Er mag in ons leven niets zijn, wat met de invloed van Jezus zal concurreren en met Hem de strijd om de heerschappij zal aangaan. Alles wat ons belangrijk lijkt, zij het onze familie, ons uiterlijk, onze carrière of onze welvaart, moeten we aan de voeten van Jezus leggen. Kortom, we moeten vrij zijn van alle aardse valkuilen.

Ten tweede: Als wij in ons leven een of ander contact met de occulte wereld hebben gehad - misschien maar heel zijdelings - dan moeten we ons daar bewust van bevrijden. Dat geldt ook voor de bezigheid met het ouijabord, de horoscoop, tarotkaarten, waarzeggerij, geluksgetallen trekken, hypnose, Transcendentale Meditatie, lessen van goeroes of bepaalde culten, en natuurlijk met zulke duidelijke occulte praktijken als satanisme en spiritistische seances. Al deze contacten geven demonen toegang in ons leven. Toch is dit een gebied, dat heel bewust aan de Heer moet worden overgegeven. Als men dat niet doen, blijven er automatisch toegangspoorten open, waardoor de boze geesten bij ons naar binnen kunnen gaan. God zal ons ook aan occulte banden herinneren, die we misschien zijn vergeten, als we erom vragen.

Als wij onze tekortkomingen en onze nood herkennen en in een gebed aan God uitspreken, komen we aan het punt, waar we werkelijk boete kunnen doen. Boete doen betekent "zich afwenden" - van ons oude leven, van onze zonden, van ons verleden. Gelijktijdig keren we ons naar een nieuw leven, waarin Christus in ons leeft. Jezus is altijd bereid bij ons te komen, want hij zegt: "Dus wees ijverig en doe boete! Zie, ik sta aan de deur en klop; als iemand mijn stem hoort en de deur opent, dan zal ik bij hem binnengaan en met hem eten, en hij met mij" (Openbaring 3,19b.20.). We kunnen de deur met een heel eenvoudig gebed open doen - zoiets als het volgende: "Heer Jezus, ik nodig u uit, in mijn hart te komen. Alstublieft, kom binnen en wees mijn Heer! Ik wil u volgend, alleen u." In de juiste geloofshouding uitgesproken, zullen deze woorden naar het begin van een levendige betrekking tot God de Vader, Jezus Christus en de Heilige Geest leiden.

Als we ervan overtuigd zijn, dat Christus echt op de troon van ons hart zit, maar er nog steeds zich demonische invloeden in grotere mate uitleven, moeten we beslist hulp zoeken. Broeders en zusters in Christus, een duidelijke erkenning van de volmacht van Jezus over de demonen en Zijn helende kracht bezitten, kunnen ons helpen om ons hart te ontsluiten. In een sfeer van geborgenheid, waarin we ons vrij voelen, onze innerlijke gevechten en noden open te leggen, fungeren ze als open kanalen voor het werk van de Heilige Geest. Gods liefde en genade stromen door hen in ons heen, waardoor er echt echte genezing plaatsvinden.

Er zijn veel gemeentes in Noord-Amerika, Groot-Brittannië en Europa, die open staan voor de werking van de Heilige Geest en waarvan hun leden in de onbegrensde macht van Jezus Christus geloven. Vele hebben een uitgesproken genezings- en bevrijdingsdienst, waarmee ze hun medemensen dienen. Maar als we een gemeente zoeken, moeten we er zeker op letten, dat zij hun leringen enkel en op de Bijbel baseren en een duidelijke Christelijke organisatie hebben. Het is het beste, bewust over deze vragen te bidden en ons door God te laten leiden. Hij zal op de juiste tijd de deur openen, als wij hem vertrouwen.

Genezing is vaak een lang proces. Maar als wij op God vertrouwen, wordt het op den duur zijn Plan om ons tot vervulling te brengen. Hij maakt ons volledig vrij.